ECLI:NL:CBB:2018:162

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
17/727
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister inzake GLB-vergroeningsbetaling en inzaaidatum vanggewassen

In deze zaak heeft de maatschap [appellante] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de basis- en vergroeningsbetaling voor 2015. De minister had bij besluit van 25 juni 2016 het bedrag vastgesteld dat appellante zou ontvangen, maar bij het bestreden besluit van 16 maart 2017 werd het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante stelde dat zij door overmacht, veroorzaakt door extreme weersomstandigheden, niet in staat was om de vanggewassen tijdig in te zaaien. De minister betwistte dit en stelde dat appellante niet had aangetoond dat zij aan de vergroeningsvoorwaarden voldeed. Tijdens de zitting op 28 februari 2018 was appellante niet aanwezig, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de weersomstandigheden in haar regio vergelijkbaar waren met die in de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015, waarin uitstel van de inzaaidatum werd geboden. De neerslaggegevens toonden aan dat appellante niet in een gebied lag dat in aanmerking kwam voor uitstel. Bovendien had appellante niet aangetoond dat zij de juiste vanggewassen had ingezaaid op perceel 2, omdat zij slechts een factuur voor Japanse haver had overgelegd, terwijl zij had moeten aantonen dat zij een mengsel van toegestane vanggewassen had gebruikt.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellante niet voldeed aan de vergroeningsvoorwaarden en de minister terecht een verlaging van de vergroeningsbetaling had toegepast. De uitspraak werd gedaan op 11 april 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/727
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2018 in de zaak tussen

maatschap [appellante] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. drs. I.F.M. Kwint),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.F. Bosma en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 16 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018.
Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 4 augustus 2015 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.
1.2
In een brief van 2 oktober 2015 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 28 625, nr. 229) heeft de (toenmalige) staatssecretaris van Economische Zaken, het volgende bericht:
“Landbouwers kunnen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voldoen door het inzaaien van vanggewassen. Voor deze vanggewassen geldt de Europees vastgelegde uiterste inzaaidatum van 30 september. LTO en de Nederlandse Akkerbouw Vakbond hebben een verzoek om uitstel van deze uiterste datum ingediend vanwege de vertraging die de oogstwerkzaamheden hebben opgelopen door de overtollige neerslag in verschillende regio’s, waardoor landbouwers niet in staat zijn om de vanggewassen tijdig in te zaaien. Naar aanleiding van dit verzoek heb ik overleg gevoerd met de Europese Commissie. Ik kan u melden dat landbouwers die getroffen zijn door overvloedige neerslag dit jaar in aanmerking komen voor uitstel van de inzaaidatum tot 15 oktober 2015. De uitzonderlijke weersomstandigheden hebben zich met name voorgedaan in de regio’s waar in september meer dan 100 mm neerslag is gevallen (zie bijgevoegde kaart). Landbouwers in deze regio’s kunnen daarom van deze voorziening gebruik maken. Ook landbouwers buiten deze regio’s, maar met vergelijkbare weersomstandigheden kunnen aanspraak maken op deze voorziening. Voorwaarde is wel dat landbouwers die gebruik maken van deze voorziening dit voor 15 oktober melden bij RVO.nl door aan te geven dat zij een beroep doen op overmacht in verband met de uitzonderlijke weersomstandigheden.”
1.3
Op 13 oktober 2015 heeft appellante aan verweerder gemeld dat bij haar sprake is van overmacht en dat de volgteelten Ecologisch aandachtsgebied (EA) uiterlijk op 14 oktober 2015 worden ingezaaid.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de basis- en de vergroeningsbetaling vastgesteld op € 52.609,28. Verweerder heeft daartoe slechts 92,6 hectaren (ha) van de 110,51 ha bouwland in aanmerking genomen omdat van de verplichte oppervlakte van 4,5390 ha voor het ecologisch aandachtsgebied door appellante slechts 2,7490 ha is gerealiseerd. Volgens verweerder heeft appellante het vanggewas voor respectievelijk de percelen 2, 21 en 27 niet uiterlijk 1 oktober 2015 ingezaaid en liggen de desbetreffende percelen niet in een gebied dat in september 2015 is getroffen door overvloedige neerslag. Er is geen sprake van overmacht, aldus verweerder.
1.5
Appellante is het in bezwaar niet eens met de door verweerder opgelegde korting op de vergroeningsbetaling. Daartoe voert appellante aan dat in de regio [plaats] in de periode augustus en september 2015 190 mm neerslag is gevallen, waardoor appellante vertraging heeft opgelopen met de oogstwerkzaamheden van uien. Daardoor was zij niet in staat om vanggewassen op de percelen 21 en 27 (totale oppervlakte 7,91 ha) vóór 1 oktober 2015 in te zaaien. In de opvatting van appellante heeft verweerder de inzaai van vanggewassen op perceel 2 ten onrechte afgekeurd, nu dit perceel vóór 1 oktober 2015 was ingezaaid.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. In de brief van de staatsecretaris van 2 oktober 2015 is volgens verweerder uiteengezet in welke gevallen "overmacht" en "uitzonderlijke omstandigheden" in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) erkend kunnen worden. Uit de weergegevens van het KNMI van Hoogeveen is gebleken dat in Hoogeveen in september 2015 81,6 mm regen is gevallen. Appelante heeft volgens verweerder niet aangetoond dat sprake is van “vergelijkbare weersomstandigheden”, zoals bedoeld in de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015. Begin augustus is weliswaar meer regen gevallen, maar in september waren de percelen weer (gedeeltelijk) opgedroogd. Daarnaast is de ondergrond van de percelen van appellante zandgrond. Deze is niet bijzonder gevoelig voor regenval. Van overmacht is derhalve geen sprake. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave aangegeven dat zij op perceel 2 als volgteelt het gewas Bladrammenas heeft ingezaaid. Appellante heeft echter een factuur voor Japanse Haver overgelegd en dientengevolge niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór 1 oktober 2015 het vanggewas heeft ingezaaid.
3. Het geschil in beroep spitst zich toe op de vraag of appellante voor de percelen 21 en 27 aanspraak kan maken op de in de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015 geboden voorziening van uitstel van de uiterste inzaaidatum tot 15 oktober 2015, respectievelijk of appellante perceel 2 tijdig heeft ingezaaid met het juiste vanggewas en daarmee heeft voldaan aan de vergroeningseisen.
4.1
Op grond van artikel 43, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) moet een landbouwer die recht heeft op betaling in het kader van de basisbetalingsregeling klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht nemen, waaronder de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied op het landbouwareaal.
4.2
In artikel 45, negende lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 693/2014) is, voor zover relevant, bepaald dat de lidstaten de lijst van te gebruiken mengsels van gewassoorten en de periode voor de inzaai van de vanggewassen of de groenbedekking opstellen en aanvullende voorwaarden vast kunnen stellen voor met name de productiemethoden. De door de lidstaten vast te stellen periode moet uiterlijk op 1 oktober verstrijken.
4.3
Artikel 2.17 van de Uitvoeringsregeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt beschouwd:
(…)
d. areaal, anders dan het areaal, bedoeld in het derde lid, en anders dan het areaal waarop artikel 45, negende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is, waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld.
(…)”
Bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d, bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…) Categorie 1. Combinaties van vanggewassen (algemeen)
A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen kunnen worden geteeld:
Bladrammenas Raphunus sativus
(…)
Japanse haver Avena strigosa
(…)
B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld:
(…)
2. De combinatie van vanggewassen, moet voor 1 oktober van het jaar van aanvraag worden gezaaid.
(…)
4. De landbouwer bewaart aankoopbewijzen en etiketten van het gebruikte zaaizaadmengsel gedurende 5 jaar in zijn administratie.
(…)”
4.4
Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) worden de oppervlakte van elk landbouwperceel en, in voorkomend geval, het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden door de begunstigde ondubbelzinnig geïdentificeerd en opgegeven. Met betrekking tot de vergroeningsbetaling specificeert de begunstigde ook het gebruik van de aangegeven landbouwpercelen.
4.5
Uit artikel 26, tweede lid, van Verordening 640/2014 volgt dat indien het vereiste ecologische aandachtsgebied groter is dan het geconstateerde ecologische aandachtsgebied, het areaal op basis waarvan de vergroeningsbetaling wordt berekend, verlaagd wordt met 50 % van het totale geconstateerde bouwland vermenigvuldigd met de verschilfactor. De verschilfactor komt overeen met het aandeel van het verschil tussen het vereiste ecologische aandachtsgebied en het geconstateerde ecologische aandachtsgebied in het vereiste ecologische aandachtsgebied.
5.1
Appellante erkent dat zij op de percelen 21 en 27 niet vóór 1 oktober 2015 de vanggewassen heeft ingezaaid, maar stelt dat zij door extreme weersomstandigheden op haar percelen in augustus en september 2016 daartoe niet in staat was. Volgens appellante kunnen deze weersomstandigheden worden aangemerkt als “vergelijkbare weersomstandigheden” zoals bedoeld in de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015. Nu de vanggewassen op de desbetreffende percelen wel vóór 15 oktober 2015 waren ingezaaid, heeft verweerder ten onrechte een korting op de vergroeningsbetaling toegepast, aldus appellante. Verweerder heeft hier tegenover gesteld en ter zitting van het College nader toegelicht dat de grens van 100 mm waarover in de brief wordt gesproken in samenspraak met LTO en de Nederlandse Akkerbouw Vakbond is bepaald. In alle gevallen waarin een beroep op de geboden voorziening van uitstel van de uiterste inzaaidatum is gedaan, wordt allereerst onderzocht of alle dan wel een deel van de percelen zijn gelegen in een regio waar meer dan 100 mm is gevallen. Indien alle percelen in zo’n gebied liggen, wordt uitstel zonder meer verleend. In de overige gevallen wordt gekeken of meer is gevallen dan het gemiddelde van 78 mm neerslag dat onder normale weersomstandigheden in de maand september in Nederland valt en of sprake is van “nagenoeg 100 mm neerslag”. In die specifieke gevallen worden ook bijkomende omstandigheden zoals onder meer de grondsoort, de hoeveelheid neerslag op de laatste dag(en) in augustus en de gevoeligheid van het gewas in aanmerking genomen.
5.2
Landbouwers kunnen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voldoen door het inzaaien van vanggewassen. Voor deze vanggewassen geldt de in artikel 45, negende lid, van Verordening 639/2014 vastgelegde uiterste inzaaidatum van 30 september. Vaststaat dat appellante de vanggewassen op de percelen 21 en 27 niet vóór 1 oktober 2015 heeft ingezaaid. De staatssecretaris heeft in zijn brief van 2 oktober 2015 uiteengezet dat landbouwers die getroffen zijn door overvloedige neerslag in de op de kaart bij deze brief aangewezen regio’s in aanmerking komen voor uitstel van de inzaaidatum tot 15 oktober 2015. Vaststaat dat de percelen van appellante niet zijn gelegen in de in voornoemde brief geduide regio’s. Uit de meetgegevens van het nabijgelegen weerstation Hoogeveen volgt dat ter plaatse in totaal 81,6 mm neerslag is gevallen in september 2015. Uit de weerpaalgegevens van appellante (bijlage bij emailbericht van appellante aan verweerder van 25 oktober 2016) volgt dat in augustus 2015 133,8 mm en in september 2015 57,6 mm neerslag is gevallen. De ondergrond van de desbetreffende percelen is zandgrond, die naar zijn aard niet bijzonder gevoelig is voor regenval. Weliswaar kan in geval van hevige, dan wel extreme regenval de grond verzadigd raken waardoor deze niet meer te bewerken is, maar appellante heeft niet met concrete feiten onderbouwd dat deze situatie zich in september 2015 ook daadwerkelijk op de betreffende percelen voordeed. Appellante heeft volstaan met een verwijzing naar een notitie “regenval en grondbewerking” van de hand van Jan Lucas Spijkman, Akkerbouwspecialist van Countus van 18 oktober 2016, opgesteld naar aanleiding van vragen van verweerder. Uit deze notitie volgt geenszins dat de percelen van appellante in september 2015 verzadigd waren en daarom niet konden worden bewerkt. In de notitie wordt slechts in algemene bewoordingen een beschrijving gegeven van het mogelijke effect van (hevige) regenval op onder meer zandgronden. Nu appellante niet heeft aangetoond dat op haar percelen sprake was van “vergelijkbare weersomstandigheden”, zoals bedoeld in de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015, kan appellante geen aanspraak maken op uitstel van de uiterste inzaaidatum tot 15 oktober 2015. Dit betekent dat de beroepsgrond van appellante faalt.
6. Als tweede beroepsgrond heeft appellante aangevoerd dat verweerder de inzaai van vanggewassen op perceel 2 ten onrechte heeft afgekeurd, nu dit perceel vóór 1 oktober 2015 was ingezaaid. Het College oordeelt daarover als volgt. Voor perceel 2 heeft appellante in de Gecombineerde opgave opgegeven dat het ten behoeve van de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied zal worden ingezaaid met het vanggewas Bladrammenas. Appellante heeft een factuur van 18 augustus 2015 overgelegd van 850 kg Japanse Haver. Het betoog van appellante dat niet relevant is welk vanggewas wordt ingezaaid, mits het een vanggewas van de toegelaten lijst betreft, kan gelet op hetgeen is bepaald in artikel 17, vijfde lid, van Verordening 809/2014 en artikel 2.17 van de Uitvoeringsregeling en de bijlage bij dit artikel niet slagen. Immers, daaruit volgt dat een landbouwer reeds bij de aanvraag moet aangeven welke percelen, op welke wijze worden gebruikt voor het ecologisch aandachtsgebied. Indien wordt gekozen voor vanggewassen, dient een mengsel van vanggewassen gebruikt te worden. De landbouwer moet de aankoopbewijzen en etiketten van de gebruikte zaaimengsels bewaren om te kunnen aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden. Nu appellante slechts een factuur van Japanse haver heeft overgelegd, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij een mengsel van toegestane vanggewassen heeft ingezaaid. Dit heeft tot gevolg dat het desbetreffende perceel niet voor de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied in aanmerking kan worden genomen. De beroepsgrond faalt.
7. Omdat appellante niet vóór 1 oktober 2015 de vanggewassen heeft ingezaaid op de percelen 21 en 27 en zij voor perceel 2 niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied, heeft zij niet voldaan aan de vergroeningsvoorwaarden voor 2015. Verweerder heeft terecht een verlaging van de vergroeningsbetaling toegepast, gelet op artikel 26 van Verordening 640/2014.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. J.A.M. van den Berk en
mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.S. de Waal