10.2De Beleidsregel Garantieregeling kapitaallasten 2011 tot en met 2016 blijft van kracht voor PBA-middelen en DHAZ reguliere (niet academische) medisch specialistische zorg.”
Ten slotte heeft verweerster gewezen op de circulaire van 27 maart 2014 (CI-14-7c)waarin de garantieregeling is toegelicht. Op p. 3 daarvan is het volgende schema voor de berekening van de gegarandeerde vergoeding kapitaallasten 2013 gegeven:
“Gegarandeerde vergoeding kapitaallasten 2013
- Vergoeding afschrijvingskosten
vergunning (ultimo 2012) T
trekkingsrechten (ultimo 2012) U
geïnvesteerd na 2012 V
- Vergoeding rentekosten
rentenormeringsmodel (2012)
W
X
Kapitaalvergoeding beschikbaarheidsbijdragen
- Y
Relevante kapitaallasten Z”
Voorts is op p. 5-6 van de circulaire vermeld dat voor de toepassing van de garantieregeling onder kapitaallasten onder meer wordt verstaan:
“- de vergoedingen voor afschrijvingen die de UMC’s in de aanvaardbare kosten ontvangen in het kader van de toepassing van het convenant over de ‘decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen (DHAZ)’, voor zover het reguliere zorg betreft en deze niet wordt bekostigd uit de beschikbaarheidbijdrage kapitaallasten academische zorg universitaire medische centra;”
Verweerster is van mening dat appellante had kunnen begrijpen dat de door haar ontvangen beschikbaarheidbijdrage ook op de kapitaallastenvergoeding voor investeringen van vóór 2013 in mindering diende te worden gebracht.
5. Appellante voert aan dat de beleidsregel Garantieregeling, naar verweerster heeft erkend, niet duidelijk is. Desondanks heeft verweerster een uitleg gegeven aan die beleidsregel die volgens appellante in strijd met de rechtszekerheid is, althans niet redelijk, noch voorzienbaar. Appellante stelt dat artikel 3 van de beleidsregel Garantieregeling niet anders kan worden gelezen dan dat er, voor wat betreft de afschrijvingskosten die worden vergoed op basis van de beleidsregel Beschikbaarheidbijdrage, slechts een correctie moet plaatvinden op nieuwe, na 2012 gedane investeringen. De kosten die appellante heeft voor de academische zorg zijn fors hoger dan de beschikbaarheidbijdrage die appellante daarvoor ontvangt. Appellante heeft redelijkerwijs mogen begrijpen dat er voor de kapitaalkosten die niet worden gedekt uit de beschikbaarheidbijdrage nog een voorziening zou zijn onder de garantieregeling. Uit de beleidsregel Garantieregeling blijkt niet dat alleen een garantie wordt gegeven voor kapitaallasten die samenhangen met de reguliere zorg. In die beleidsregel is niet vermeld dat de gehele toegekende beschikbaarheidbijdrage van ruim € 5 miljoen op de gegarandeerde kapitaallasten in mindering moet worden gebracht. Appellante bestrijdt de stelling van verweerster dat de bedoeling van de garantieregeling, in de door verweerster voorgestane zin, duidelijk zou zijn. In dat verband heeft appellante voorts betoogd dat de tekst van artikel 4, derde lid, sub a, van de beleidsregel Garantieregeling wordt onderbroken door de door verweerster bedoelde “Tabel 1” waarbij onduidelijk is hoe die tabel precies aansluit op de tekst van dat artikel. In de tabel wordt een overzicht gegeven van “investeringen voor garantie”, maar in artikel 4 wordt de term “investeringen” niet gebruikt. In artikel 4 wordt gesproken van afschrijvingskosten en kapitaallasten. Ook de door verweerster bedoelde voetnoot *5 bij tabel 1 brengt geen duidelijkheid, want gelet op de in artikel 3 gegeven definitie van “gegarandeerde kapitaallasten” zal de lezer denken dat het hier alleen kan gaan om nieuwe investeringen. De tabel bevestigde voor appellante juist het beeld dat afschrijvingskosten die niet onder de beleidsregel Beschikbaarheidbijdrage worden vergoed, zullen worden vergoed onder de garantieregeling.
Wat betreft artikel 10 van de beleidsregel Beschikbaarheidbijdrage merkt appellante op dat daarin ten onrechte is vermeld dat de kapitaallasten academische zorg voor 100% worden gegarandeerd. Appellante krijgt slechts ongeveer de helft van haar kapitaallasten academische zorg vergoed. Overeenkomstig de toelichting bij die beleidsregel heeft appellante de vergoeding voor kapitaallasten gecorrigeerd met dezelfde verdeelsleutel als voor de toerekening van de academische zorgvergoeding wordt gehanteerd. Zij heeft dat gedaan voor de investeringen vanaf 2013. Uit de toelichting blijkt niet dat de beschikbaarheidbijdrage ook moet worden afgetrokken van oude investeringen.
Verweerster hecht ten onrechte belang aan de circulaire van 27 maart 2014. Het kan niet zo zijn dat belanghebbenden uit een circulaire een andere regel moeten distilleren en daar dan ook nog voorrang aan moeten geven boven de tekst van de beleidsregel.
In reactie op het betoog van verweerster over de algehele werking van de garantieregeling merkt appellante op dat de berekeningswijze van verweerster voor 2013 ertoe leidt dat 85% van een bedrag van € 37.707.983,-- voor de garantie in aanmerking komt. Daarmee zou slechts 75% van haar totale kapitaallasten worden vergoed. Appellante betoogt dat de door haar in de aanvraag toegepaste berekeningswijze, die leidt tot toekenning voor 2013 van 85% van een bedrag van € 42.981.366,--, methodisch juist is, aansluit op de werkelijke kosten en niet in strijd is met de beleidsregel Garantieregeling. Volgens tabel 2 bij artikel 4 daarvan betreft de voor 2013 toe te kennen vergoeding van 85% een “minimale vergoeding”. In het geval dat appellante een vergoeding van meer dan 85% zou ontvangen is dat niet in strijd met de strekking van de beleidsregel.
Appellante heeft er voorts op gewezen dat bij haar sprake is van oplopende tekorten ten aanzien van de kapitaallasten. Zij heeft gemeend een beroep te kunnen doen op de beleidsregel Garantieregeling op een wijze die voor haar logisch was en die ertoe leidt dat voor een deel van die tekorten een oplossing wordt gevonden. Volgens appellante leidt de toekenning door verweerster van lagere dan de door haar aangevraagde suppletiebedragen tot onevenredig nadeel. Het jaar 2013 levert voor haar kapitaallasten een tekort op van ruim € 20 miljoen, waarvan door middel van het door verweerster toegekende suppletiebedrag slechts ruim € 9 miljoen zou worden vergoed. In de jaren daarna worden de jaarlijkse tekorten groter. Appellante kampt bovendien, net als de andere UMC’s, met à fonds perdu problematiek. Maar haar tekorten zijn veel groter dan die van de andere UMC’s. Aan het Erasmus MC, dat qua realisering van nieuwbouw in een vergelijkbare positie verkeerde, is naar aanleiding van een ministeriële toezegging een vergoeding van € 232 miljoen toegekend. Aan appellante zijn dergelijke toezeggingen niet gedaan. Omdat de garantieregeling het sluitstuk vormt van de transitie zal het probleem van de kapitaallasten in deze procedure moeten worden opgelost. Er is sprake van bijzondere omstandigheden nu appellante te maken heeft met jaarlijks oplopende tekorten, in tegenstelling tot het Erasmus MC géén extra middelen voor de nieuwbouw heeft ontvangen en er ten opzichte van de andere UMC’s uitspringt door het lage eigen vermogen. Dit terwijl appellante een zeer prudent nieuwbouw- en vastgoedbeleid heeft gevoerd, waarbij drie geplande gebouwen zijn geschrapt.