ECLI:NL:CBB:2018:131

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
27 april 2018
Zaaknummer
16/1211
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake betalingsrechten en vergroeningsbetaling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een agrarisch bedrijf, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 was vastgesteld. De minister had in zijn primaire besluit van 31 mei 2016 vastgesteld dat appellante recht had op 12,23 betalingsrechten, maar had bij de berekening van de vergroeningsbetaling slechts 8,25 ha in aanmerking genomen, omdat appellante niet voldeed aan de vergroeningseisen. Appellante was het niet eens met deze korting en stelde dat de totale oppervlakte bouwland minder dan 10 ha bedroeg, waardoor zij vrijgesteld zou moeten zijn van de eisen van gewasdiversificatie.

Tijdens de zitting op 29 januari 2018 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de minister ten onrechte de oppervlakte van haar percelen had vastgesteld. Het College heeft overwogen dat de minister de subsidiabele oppervlakte al eerder had beoordeeld en dat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen het eerdere besluit. Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellante aan de eisen van gewasdiversificatie moest voldoen, omdat de oppervlakte bouwland meer dan 10 ha bedroeg. Het College oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag van appellante, en dat de minister op juiste gronden had gehandeld door de vergroeningsbetaling niet volledig toe te kennen.

De uitspraak van het College was dat het beroep van appellante ongegrond werd verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/1211
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Bij brief van 21 juli 2016 heeft verweerder dit besluit nader gemotiveerd.
Bij besluit van 24 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 januari 2018 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 8 mei 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft daarbij opgegeven dat zij 12,23 ha landbouwgrond in gebruik of beheer heeft, waarvan 10,85 ha “Hoofdteelt bouwland” en 1,38 ha “Hoofdteelt opgegeven als EA, geen bouwland”.
1.2
Bij besluit van 18 december 2015 heeft verweerder aan appellante 12,23 betalingsrechten toegewezen. Bij de vaststelling hiervan is verweerder uitgegaan van 12,23 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder van de 12,23 ha slechts 8,25 ha in aanmerking genomen bij het vaststellen van de vergroeningsbetaling. In de brief van 21 juli 2016 heeft verweerder toegelicht dat appellante niet (volledig) aan de vergroeningseisen voldoet. Appellante is niet vrijgesteld van de eisen die aan gewasdiversificatie worden gesteld. Zij voldoet niet (volledig) aan de eisen die aan gewasdiversificatie worden gesteld. Om die reden heeft verweerder de vergroeningsoppervlakte gekort met 3,99 ha. Daarbij heeft verweerder, voor zover hier van belang, vastgesteld dat appellante 10,09 ha bouwland beheert. Volgens verweerder moet appellante minstens twee gewassen telen en mag het grootste gewas maximaal 75% van de oppervlakte van het totale bouwland beslaan. Verweerder heeft geconstateerd dat het grootste gewas (snijmais) in de aanvraag van appellante een oppervlakte heeft van 9,56 ha. Dit is meer dan 75% van de totale oppervlakte bouwland.
1.4
Uit het bij het primaire besluit en de brief van 21 juli 2016 gevoegde overzicht “Uw perceelsgegevens voor de berekening van de basisbetaling 2015” blijkt dat verweerder de door appellante in de Gecombineerde opgave 2015 opgegeven oppervlakte van perceel 4 (1,29 ha) met de gewascode 266 (tijdelijk grasland) heeft gesplitst in perceel 4 (0,76 ha) met gewascode 265 (blijvend grasland) en perceel 25 (0,53 ha) met gewascode 266 (tijdelijk grasland). Dit heeft voor appellante geresulteerd in de onder 1.3 genoemde totale oppervlakte bouwland van 10,09 ha.
1.5 Appellante is het in bezwaar niet eens met de door verweerder opgelegde korting op de vergroeningsbetaling. Daartoe voert appellante aan dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat de totale oppervlakte bouwland 10,09 ha bedraagt. Appellante stelt dat zij de oppervlakte van de percelen 6 en 8 in de Gecombineerde opgave 2015 te groot heeft opgegeven, omdat daarop respectievelijk een poel en een gedeelte van een sloot zijn gelegen die niet als landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. Indien deze elementen bij het vaststellen van de oppervlakte subsidiabele landbouwgrond in mindering worden gebracht, bedraagt volgens appellante de totale oppervlakte snijmais 9,42 ha en daardoor de totale oppervlakte bouwland 9,95 ha. Appellante stelt zich dan ook op het standpunt dat, nu de totale oppervlakte bouwland minder dan 10 ha bedraagt, zij moet worden vrijgesteld van de eisen van gewasdiversificatie. Zij vraagt verweerder om het primaire besluit te herzien en de volledige vergroeningsbetaling alsnog uit te betalen.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de subsidiabele oppervlakte van de door appellante aangevraagde percelen in het besluit van 18 december 2015 al is beoordeeld en dat dit besluit in rechte vast staat, nu appellante hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat appellante op 15 mei 2015 in totaal 10,09 ha bouwland heeft, aldus verweerder.
3 Op grond van artikel 43, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) moet een landbouwer die recht heeft op betaling in het kader van de basisbetalingsregeling klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht nemen, waaronder gewasdiversificatie. Indien het bouwland van een landbouwer tussen 10 en 30 hectaren omvat en een aanzienlijk deel van het jaar of een aanzienlijk deel van de gewascyclus niet volledig wordt beteeld met gewassen die onder water staan, moeten op dat bouwland ten minste twee verschillende gewassen worden geteeld. Het hoofdgewas mag niet meer dan 75% van dat bouwland bestrijken (zie artikel 44, eerste lid, van Verordening 1307/2013).
4.1
Het College stelt vast dat appellante de percelen 6 en 8 in haar Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven met een oppervlakte van respectievelijk 8,02 ha en 1,54 ha.
Verweerder heeft de geconstateerde subsidiabele oppervlakte van deze percelen overeenkomstig deze opgave vastgesteld. In bezwaar verzoekt appellante verweerder de oppervlakte van deze percelen kleiner vast te stellen vanwege de aanwezigheid van niet-subsidiabele elementen, zoals een poel en een gedeelte van een sloot. Het College begrijpt dit betoog van appellante aldus dat zij wil dat verweerder afwijkt van hetgeen appellante in de Gecombineerde opgave zelf heeft opgegeven. Voor wijziging van de aanvraag is, gelet op het moment waarop deze aanvraag is gedaan, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014). Op grond van deze bepaling mag de bevoegde autoriteit kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de steunaanvraag.
4.2
De Europese Commissie heeft met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig moet worden erkend het werkdocument nr. AGR 49533/2002 (het werkdocument) vastgesteld, waarin richtsnoeren zijn gegeven die een handvat bieden voor de uitleg van het begrip “kennelijke fout” in de zin van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Verordening 2419/2001). Dit werkdocument wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningsdatum nog wijzigingen in de aanvraag te mogen aanbrengen.
In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
4.3
Uit het werkdocument blijkt dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat volgens de Europese Commissie afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Als algemene regel geldt dat een kennelijke fout moet worden ontdekt aan de hand van de gegevens in de steunaanvraag, dat wil zeggen wanneer dergelijke fouten aan het licht komen dankzij een administratieve controle waarbij wordt nagegaan of de tot staving van de aanvraag verstrekte documenten en gegevens (en met name de aanvraagformulieren, de bewijsstukken, verklaringen enzovoort) samenhangend zijn. Een kennelijke fout kan echter alleen worden aangenomen als de landbouwer zelf de tegenstrijdige informatie heeft verstrekt of als deze namens hem is verstrekt. Het kan daarbij onder meer gaan om direct in het oog springende fouten alsmede fouten, die worden waargenomen ten gevolge van een check op de samenhang (tegenstrijdige informatie). Voor de Europese Commissie is voorts van groot belang dat wordt vastgesteld dat een fout onopzettelijk is gemaakt, dat de landbouwer te goeder trouw heeft gehandeld en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
4.4
De definitie van een kennelijke fout is thans in artikel 4 van Verordening 809/2014 neergelegd. Anders dan in artikel 12 van Verordening 2419/2001 – waarin slechts is bepaald dat in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening kan worden aangepast –, heeft de Uniewetgever in artikel 4 van Verordening 809/2014, gelet op de daarin gebezigde bewoordingen, bij het definiëren van het begrip “kennelijke fout” onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van het werkdocument.
4.5
Het werkdocument is op zichzelf niet bindend. Dit neemt niet weg dat, nu het werkdocument afkomstig is van een gezaghebbende instantie en door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout, het College dit werkdocument bij de beoordeling van het geschil zal betrekken.
4.6
Het College is van oordeel dat de door appellante ingevulde Gecombineerde opgave 2015 en de bijbehorende bedrijfskaart geen tegenstrijdigheden bevat die bij een eenvoudige administratieve controle van de aanvraag hadden moeten opvallen en die wijzen op een vergissing van appellante. De opgegeven numerieke oppervlakte van de percelen 6 en 8 wijkt immers niet af van de door appellante ingetekende oppervlakte. Uit de door appellante ter zitting gegeven toelichting volgt veeleer dat appellante welbewust ervoor heeft gekozen om de poel en een gedeelte van de sloot voor de toewijzing van betalingsrechten in aanmerking te brengen. Het College concludeert daarom dat appellante bij het indienen van haar Gecombineerde opgave – anders dan in het geval van een kennelijke fout – nu juist beoogd heeft om voor de poel en een gedeelte van de sloot betalingsrechten toegekend te krijgen. Dat appellante wegens veranderde inzichten in een later stadium, in het kader van de uitbetaling van de toegekende betalingsrechten, hiervan heeft willen terugkomen, maakt niet dat er sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening 809/2014. Verweerder heeft terecht beslist op de aanvraag, zoals die voorlag.
4.7
Dit betekent dat verweerder terecht, zij het op onjuiste gronden, is uitgegaan van 10,09 ha bouwland. Derhalve moet appellante voldoen aan de in artikel 44, eerste lid, van Verordening 1307/2013 neergelegde verplichting om twee soorten gewassen te telen, waarbij het hoofdgewas niet meer dan 75% van het bouwland bestrijkt. Nu appellante niet heeft betwist dat zij niet aan de laatstgenoemde eis voldoet, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht niet de volledige vergroeningsbetaling aan appellante toegekend.
4.8
Voor zover appellante met haar betoog dat zij door het toepassen van de korting op de vergroeningsoppervlakte onevenredig zwaar wordt getroffen, een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. Zoals hiervoor is overwogen, is verweerder gehouden het verzoek om de aanvraag te wijzigen af te wijzen, omdat dat te laat was ingediend. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. J.A.M. van den Berk en mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.
w.g. H.L. van der Beek w.g. C.E.C.M. van Roosmalen