ECLI:NL:CBB:2018:13

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
16/1033
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregelen ingevolge de Plantenziektenwet ter bestrijding van Ralstonia solanacearum in rozenkwekerij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een rozenkwekerij tegen maatregelen die door de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat waren opgelegd in het kader van de Plantenziektenwet. De appellante, een rozenkwekerij, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 30 september 2016 waarin haar werd opgedragen alle rozenplanten te ruimen vanwege de aanwezigheid van de schadelijke bacterie Ralstonia solanacearum (RS). De appellante stelde dat niet alle planten besmet waren en dat de ruiming niet noodzakelijk was, zowel in haar eigen belang als in het algemeen belang. Ze voerde aan dat andere telers zelf maatregelen konden nemen en dat de kwaliteit van haar planten goed was. De staatssecretaris had echter eerder al maatregelen opgelegd vanwege eerdere besmettingen met RS en het College oordeelde dat de staatssecretaris op basis van de beschikbare gegevens in redelijkheid had kunnen besluiten tot de opgelegde maatregelen. Het College concludeerde dat de maatregelen gerechtvaardigd waren gezien de ernst van de situatie en de risico's die RS met zich meebracht voor de teelt en export van gewassen. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1033
32100

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F. te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. M.R. Plug en mr. drs. M. Buitelaar),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. K.K.E. Blom).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2016 (primair besluit) heeft verweerder in verband met de op het bedrijf van appellante geconstateerde bacterie Ralstonia solanacearum (RS) aan appellante een aantal maatregelen aangezegd om verspreiding hiervan te voorkomen.
Bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante zijn verder nog verschenen [naam 2] en [naam 3] . Namens verweerder is verder nog verschenen [naam 4] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de navolgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante exploiteert een rozenkwekerij en kweekte ten tijde in geding rozen van het ras Akito. Haar kas bevat in totaal tien rijen rozen, loops genoemd, aan weerszijden van een betonpad. Links van het pad bevinden zich loop 1 tot en met 5, rechts loop 6 tot en met 10.
1.2.
Appellante heeft in mei 2015 de planten in loop 1 tot en met 5 geruimd omdat deze symptomen van de bacterie RS vertoonden. Zij heeft daar vervolgens jonge rozenplanten van het ras Akito opgeplant die door een plantenkwekerij zijn opgekweekt uit door haar daartoe aangeleverde takken uit de oude planten in het gedeelte links van het betonpad.
1.3.
Appellante heeft in augustus 2015 alle planten in loop 6 tot en met 10 geruimd omdat deze planten symptomen van de bacterie RS vertoonden. Zij heeft daar vervolgens jonge rozenplanten van het ras Akito opgeplant die door de plantenkwekerij zijn opgekweekt uit door haar daartoe aangeleverde takken uit de jonge planten Akito die al waren opgeplant in het linker gedeelte.
1.4.
De bacterie RS is door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit ( NVWA) in september 2015 in een monster van een plant van appellante aangetoond. Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft verweerder, voor zo ver thans van belang, een deel van de planten besmet verklaard, de overige planten waarschijnlijk besmet verklaard en de maatregel aangezegd dat de als besmet aangemerkte planten moeten worden vernietigd en dat de als waarschijnlijk besmet aangemerkte planten uitsluitend mogen worden afgezet als snijbloem. Gebruik als voortkwekingsmateriaal, zoals stek, is niet toegestaan. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaarschrift ingediend.
1.5.
Op 16 november 2015 en 28 december 2015 zijn door de NVWA monsters genomen van meerdere proefrassen van appellante. Deze bleken te zijn besmet met RS. De proefrassen (10% van loop 5 en 1,5% van loop 6) zijn op 30 december 2015 geruimd.
1.6.
Op 1 februari 2016 is door verweerder RS aangetroffen in een watermonster van het bedrijf van appellante. Bij besluit van 16 februari 2016 heeft verweerder, voor zover thans van belang, de, in dat besluit aangeduide, proefrassen besmet verklaard en de partijen Rosa Akito op het bedrijf van appellante waarschijnlijk besmet verklaard. In vervolg op en ter vervanging van de maatregelen van 27 oktober 2015, heeft verweerder bij dat besluit appellante de maatregelen aangezegd (samengevat) dat de besmet verklaarde planten moeten worden vernietigd, evenals de waarschijnlijk besmet verklaarde planten waarvan, tot daaraan uitvoering wordt gegeven, de snijbloemen mogen worden afgezet voor directe levering aan de consument. Gebruik als voortkwekingsmateriaal, zoals stek, is niet toegestaan. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaarschrift ingediend.
1.7.
In april 2016 heeft het Nationaal Referentie Centrum (NRC) van de NVWA bij appellante verspreid over de verschillende loops monsters genomen van rozenplanten. De monsters uit loop 1, 2, 4, 5 en 6 zijn op 31 mei 2016 positief bevonden op RS.
1.8.
Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder, voor zover thans van belang, alle partijen Rosa Akito op het bedrijf van appellante besmet verklaard. Om verspreiding van het organisme te voorkomen heeft verweerder bij dat besluit, in vervolg op en ter vervanging van de maatregelen van 16 februari 2016, appellante maatregelen aangezegd, waaronder de maatregel dat appellante verplicht is de besmet verklaarde partijen Rosa op fytosanitair verantwoorde wijze uiterlijk vóór 30 juni 2016 te vernietigen volgens een door de NVWA goedgekeurde methode op een door de NVWA goedgekeurde bestemming. Appellante heeft al haar rozenplanten op 27 juni 2016 op de voorgeschreven wijze laten ruimen en vernietigen.
2. Appellante stelt zich in beroep op het standpunt dat de aangezegde maatregel tot het ruimen van al haar rozenplanten niet had mogen worden opgelegd, omdat het ruimen niet noodzakelijk was. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
2.1.
Ruimen was niet noodzakelijk in haar eigen belang, omdat niet alle planten besmet waren en de planten geen symptomen van RS vertoonden. Ruimen was evenmin noodzakelijk in het algemeen belang, omdat andere telers zelf maatregelen kunnen nemen tegen besmetting van hun planten met RS. RS is in haar kas slechts in vijf van de tien loops aangetroffen, zodat in ieder geval vijf loops met rozenplanten niet besmet waren en niet vernietigd hoefden te worden. De kwaliteit van haar planten was kort voor de ruiming zeer goed. De rozen stonden er toen uitstekend bij. Dat is door verschillende experts bevestigd, bijvoorbeeld door [naam 5] , schade-expert bij Agro Expertiseburo, die enkele dagen voor de opgelegde maatregel heeft geconstateerd dat het plantmateriaal geen symptomen van RS vertoonde. Dat blijkt ook uit het rapport van maandag 30 mei 2016 van Phytocare, dat is opgesteld door teeltadviseur [naam 6] . In dat rapport is onder andere vermeld “Vrijdag wordt duidelijk of loop 3, 7 -10 mogen blijven staan. Zolang de scharen goed ontsmet worden en niet rouleren tussen de loops blijft de infectie waar die zit”. Verder heeft appellante gerechtsdeurwaarder [naam 7] ingeschakeld om ter plaatse te komen kijken en proces-verbaal op te maken. Op de foto’s bij dat proces-verbaal, dat op 10 juni 2016 is opgemaakt, blijkt dat de rozen er toen uitstekend bij stonden. Appellante kan zich er niet mee verenigen dat verweerder hieraan en aan de vraag of ruiming daadwerkelijk noodzakelijk was, in bezwaar volledig is voorbijgegaan. Niet is duidelijk waarom in juni 2016, anders dan in het najaar van 2015 toen voor het eerst RS werd geconstateerd, het opeens noodzakelijk was dat al haar planten met spoed werden geruimd. De productie van rozen was toen juist heel hoog. Als zij nog twee à drie maanden door had mogen telen zou de maatregel minder schade hebben veroorzaakt. Verweerder heeft onvoldoende acht geslagen op haar belangen. Ruimen was ook niet noodzakelijk omdat bekend is dat er rozenplanten zijn die een besmetting met RS te boven komen of verdragen en die geen symptomen van RS vertonen. Appellante verwijst daartoe naar een door haar bij brief van 17 augustus 2017 in het geding gebrachte kopie van een artikel uit het Vakblad voor de Bloemisterij, nr. 47 uit 2016, waarin op pagina 41, laatste kolom, is vermeld dat sommige cultivars besmetting “verdragen”. Appellante heeft in beroep verder nog aangevoerd dat uit onderzoek van de Universiteit Wageningen blijkt dat RS vanzelf kan verdwijnen. Zij verwijst daartoe naar de bij voormelde brief door haar in het geding gebrachte grafieken en twee e-mails van 13 en december 2016 inzake een toen nog lopende studie naar de overleving van RS.
2.2.
Dat het aanzeggen van de maatregel tot ruiming van de volledige kas niet noodzakelijk was klemt volgens appellante des te meer omdat zij de enige rozenkweker is aan wie deze maatregel is aangezegd. De geruimde rozen vertoonden geen symptomen van RS. Appellante zou zonder de opgelegde maatregel nooit tot ruiming van de kas zijn overgegaan. Appellante is van oordeel dat de maatregel niet had mogen worden opgelegd. Appellante acht het bestreden besluit daarom onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.3.
Het tijdsverloop tussen het aantreffen van RS op het bedrijf van appellante en het opleggende van de maatregelen rechtvaardigt volgens appellante niet dat verweerder mocht voorbijgaan aan zijn verplichting ex artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om appellante in de gelegenheid te stellen een zienswijze te geven.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de volgende wet- en regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 (Fytorichtlijn) stelt elke lidstaat de Commissie en de andere lidstaten onverwijld schriftelijk in kennis van, voor zover thans van belang, het voorkomen van in bijlage I, deel A, rubriek II, genoemde schadelijke organismen op een deel van zijn grondgebied waar de aanwezigheid ervan tot dan toe niet bekend was. In die bepaling is verder vermeld dat de lidstaat alle noodzakelijke maatregelen neemt om de schadelijke organismen uit te roeien of, indien dat niet mogelijk is, in te dijken. RS is vermeld in voormelde bijlage, Rubriek II: “schadelijke organismen waarvan bekend is dat zij in de gemeenschap voorkomen en die risico's opleveren voor de gehele gemeenschap”, onder c: “Bacteriën”, onder 2: “Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al.”
Plantenziektenwet (PZW)
artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
e. "schadelijke organismen": voor planten of plantaardige produkten schadelijke organismen van dierlijke of plantaardige aard, alsmede virussen, mycoplasma's, viroïden, rickettsia’s of andere ziekteverwekkers; (..)
artikel 3
1. Ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent:
a. het telen, oogsten en rooien van planten, het geven van een bepaalde bestemming aan planten of plantaardige produkten en het kenmerken, onder verzegeling brengen, bewaren, voorhanden of in voorraad hebben, verhandelen, verplaatsen, vervoeren, bewerken, behandelen en vernietigen of anderszins onschadelijk maken van planten en plantaardige produkten, daarvoor gebruikt verpakkingsmateriaal, schadelijke organismen, grond of andere cultuurmedia en resten daarvan en afval van planten en plantaardige produkten;
(…)
2 Onze Minister is bevoegd in het belang van de bestrijding van schadelijke organismen regelen, als in het eerste lid bedoeld, te stellen voor een termijn van ten hoogste vier maanden.
3 Indien een onmiddellijke voorziening geboden is, is Onze Minister bevoegd om, voor een termijn van ten hoogste vier maanden, ten aanzien van individuele gevallen voorschriften te geven betreffende hetgeen in het eerste lid is vermeld.
Besluit bestrijding schadelijke organismen (BBSO)
artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. partij: hoeveelheid planten of plantaardige produkten, al dan niet met aanhangende grond of andere cultuurmedia, of resten daarvan of afval van deze planten of plantaardige produkten; (...)
c. een door schadelijk organisme aangetaste partij: een partij waarop of waarin op enigerlei wijze een schadelijk organisme voorkomt; (...)
artikel 3
1. De eigenaar of houder van een partij, aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of verdacht wordt daardoor te zijn aangetast, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:
a. de planten van deze partij te oogsten of te rooien;
b. de planten of plantaardige produkten van deze partij een door Onze Minister bepaalde bestemming te geven, of
c. deze partij, het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal of de schadelijke organismen afkomstig van deze partij te bewaren, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen of te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken.
(...)
3.2.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef, van het BBSO is de verdenking dat een partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast, voldoende om de in dit artikel genoemde maatregelen te mogen nemen, waaronder de aanzegging door verweerder om de planten van deze partij te oogsten of te rooien en deze partij te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken.
3.3.
Appellante stelt in de eerste plaats de vraag aan de orde of verweerder aan de beschikbare onderzoeksgegevens heeft mogen ontlenen dat alle partijen rozenplanten op het bedrijf van appellante besmet waren met RS, nu RS slechts in vijf van de tien loops werd aangetroffen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Het College volgt verweerder in zijn redenering, als vermeld in het verweerschrift, dat in de kas van appellante feitelijk sprake was van twee partijen Rosa Akito. Eén partij, bestaande uit loop 1 tot en met 5 links van het pad, geplant in mei 2015 en één partij, bestaande uit loop 6 tot en met 10 rechts van het pad, geplant in augustus 2015. Verweerder heeft daarbij betekenis mogen toekennen aan het feit dat de planten links van het pad, respectievelijk de planten rechts van het pad, als hiervoor onder 1.2 en 1.3 vermeld, steeds tegelijkertijd zijn gekweekt uit takken die afkomstig zijn van eenzelfde eerdere partij planten en tegelijkertijd zijn geleverd en geplant. Nu op 31 mei 2016 in beide partijen RS is aangetroffen, heeft verweerder naar het oordeel van het College voor beide partijen in redelijkheid kunnen concluderen tot verdenking dat deze geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast. Dit wordt niet anders voor zover de planten er goed bijstonden, als gesteld door appellante. Zoals appellante ook zelf betoogt, kan het voorkomen dat rozenplanten die met RS zijn besmet geen symptomen vertonen zodat deze constatering geen afbreuk hoeft te doen aan het bestaan van een verdenking. Het College concludeert dat verweerder op basis van de hem ter beschikking staande gegevens in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat deze voor beide partijen Rosa Akito voldoende waren voor de in artikel 3 BBSO bedoelde verdenking en derhalve in beginsel grondslag boden voor het nemen van de aan appellante aangezegde maatregelen.
3.4.
Appellante stelt vervolgens de vraag aan de orde of verweerder had kunnen en dus ook moeten volstaan met minder verstrekkende maatregelen, zodat appellante door had kunnen gaan met telen en minder schade zou hebben geleden. Verweerder wijst erop dat hij op grond van de Fytorichtlijn was gehouden om maatregelen te nemen om de op het bedrijf van appellante aanwezige RS uit te roeien of, indien dat niet mogelijk is, verspreiding ervan te voorkomen. RS vormt een ernstige bedreiging voor de teelt en export van diverse land- en tuinbouwgewassen. Een besmetting met RS kan niet curatief behandeld worden. De ter bestrijding van RS genomen maatregelen waren daarom gericht op vernietiging van het besmette plantenmateriaal, het treffen van hygiënemaatregelen en de inperking van het verspreidingsgebied door het treffen van quarantainemaatregelen. Op het bedrijf van appellante is al eerder een aantal malen RS aangetroffen en de toen in verband daarmee door verweerder opgelegde maatregelen, die minder verstrekkend waren, hebben er niet toe geleid dat RS van het bedrijf is verdwenen. Het College ziet geen aanleiding verweerder in voormeld standpunt niet te volgen. Ter beoordeling staat of verweerder, gelet op enerzijds de ernst van (mogelijke) schade veroorzaakt door RS en anderzijds de bezwaarlijkheid van de door appellante te nemen maatregelen van het opleggen van de onderhavige maatregelen had moeten afzien. Hoewel het voldoen aan de aangezegde maatregelen voor appellante ontegenzeggelijk bezwaarlijk was, weegt hetgeen verweerder heeft gesteld omtrent de risico’s van RS – met name in het licht van de eerdere constateringen hiervan op het bedrijf en het gegeven dat eerdere, minder vergaande, maatregelen, onvoldoende zijn gebleken – dermate zwaar dat de maatregelen hierdoor kunnen worden gerechtvaardigd. Dat appellante, naar zij stelt en wat daar van zij, niet uit eigen beweging tot ruiming van de planten zou zijn overgegaan, doet aan het vorenstaande niet af. Dat andere kwekers zelf voorzorgsmaatregelen kunnen nemen ter voorkoming van besmetting met RS evenmin.
3.5.
Voor zover appellante met haar standpunt dat zij de enige rozenkweker is die alle planten heeft moeten ruimen, heeft beoogd aan te voeren dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, slaagt deze beroepsgrond evenmin, al omdat deze niet met concrete voorbeelden is onderbouwd.
3.6.
Ten aanzien van het beroep van appellante op artikel 4:8 van de Awb ziet het College, mede in het licht van het feit dat eerdere maatregelen niet hadden geleid tot het gewenste effect, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet onder verwijzing naar artikel 4:11, onder a, van de Awb, op het standpunt heeft mogen stellen dat in dit geval de vereiste spoed zich verzette tegen toepassing van eerstgenoemd artikel.
3.7.
De conclusie is dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers