3.2.In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013 wordt onder "bouwland" verstaan: grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt of daarvoor beschikbaar is, maar braak ligt, inclusief grond die overeenkomstig de artikelen 22, 23 en 24 van Verordening 1257/1999, artikel 39 van Verordening 1698/2005 en artikel 28 van Verordening 1305/2013 is braak gelegd, ongeacht of die grond zich al dan niet onder een kas of onder een vaste of verplaatsbare beschutting bevindt.
4. Appellant heeft in zijn aanvraag opgegeven dat perceel 46 natuurlijk grasland, en dus blijvend grasland, is. Dit heeft hij herhaald in bezwaar. In beroep heeft hij aangevoerd dat in 2010 nog maïs geteeld is op perceel 46. Om die reden kan geen sprake zijn van natuurlijk grasland, maar van tijdelijk grasland en daarmee bouwland, aldus appellant.
5. Verweerder heeft gesteld dat op perceel 46 sprake is van verruiging en verstruiking en daarom niet als subsidiabele hectares kan worden aangemerkt. Het College begrijpt dit standpunt zo dat verweerder bedoeld heeft te stellen dat geen sprake is van blijvend grasland dan wel bouwland en daarmee geen sprake is van landbouwareaal.
6. Naar het oordeel van het College is geen sprake van blijvend grasland op perceel 46, nu niet betwist is dat in 2010 nog maïs geteeld is en dus, ten tijde als hier voor de beoordeling van belang, niet al langer dan vijf jaar gras geteeld wordt op dit perceel. Voorts is naar het oordeel van het College ook geen sprake van bouwland nu inderdaad sprake is van verstruiking en verruiging op het perceel. Het College gaat hierbij uit van de (lucht)foto’s uit 2015 die door verweerder zijn overlegd, waarop een duidelijk kleurverschil is te zien ten opzichte van het naastliggende perceel. Het rapport van DLV Advies & Resultaat van 5 december 2016 kan niet bijdragen aan de stelling van appellant dat geen sprake is van verruiging dan wel verstruiking, omdat dit rapport van december 2016 is en niet ziet op de situatie van het perceel op de peildatum van 15 mei 2015.
7. Naar het oordeel van het College blijft de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door verweerder in stand en daarmee ook de toewijzing van betalingsrechten waarop het bestreden besluit 1 ziet. Gelet hierop mocht verweerder de bij dat besluit toegewezen betalingsrechten ten grondslag leggen aan de basisbetaling en de vergroeningsbetaling waarop het bestreden besluit 2 ziet.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.