ECLI:NL:CBB:2018:101

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
16/1111 en 17/1137
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten voor landbouwsubsidies met betrekking tot subsidiabele oppervlakte en perceelstatus

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in twee beroepen van een appellant tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had in zijn aanvraag voor betalingsrechten voor het jaar 2015 een perceel opgegeven dat hij als subsidiabele landbouwgrond beschouwde. De minister had echter in eerdere besluiten vastgesteld dat het perceel niet voldeed aan de eisen voor blijvend grasland of bouwland, en had de toewijzing van betalingsrechten aangepast. De appellant stelde dat het perceel in 2010 nog was gebruikt voor de teelt van maïs, wat volgens hem betekende dat het perceel als tijdelijk grasland en dus als bouwland moest worden aangemerkt. Het College oordeelde dat er geen sprake was van blijvend grasland, omdat het perceel niet langer dan vijf jaar als grasland was gebruikt. Ook werd vastgesteld dat er sprake was van verruiging en verstruiking, waardoor het perceel niet als subsidiabele hectare kon worden aangemerkt. Het College verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de besluiten van de minister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/1111 en 17/1137
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2018 in de zaken tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P. van Helvoort en mr C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (primair besluit 1) heeft verweerder aan appellant 26,43 betalingsrechten voor 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 11 oktober 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen primair besluit 1 deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij primair besluit 1 herroepen en aan appellant 34,70 betalingsrechten voor 2015 toegewezen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 16/1111.
Bij besluit van 25 juni 2016 (primair besluit 2) heeft verweerder op basis van het aantal toegewezen betalingsrechten vastgesteld dat appellant € 4.535,98 netto aan basis- en vergroeningsbetaling ontvangt.
Bij besluit van 7 juli 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen primair besluit 2 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij primair besluit 2 herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 13.264,86 netto.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 17/1137.
Bij brief van 19 september 2017 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 12 februari 2018.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
.

Overwegingen

1. Appellant heeft met het doen van zijn Gecombineerde opgave 2015 de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten aangevraagd.
2. In geschil is of perceel 46 als subsidiabele landbouwgrond moet worden aangemerkt.
3.1.
Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Om voor betalingsrechten in aanmerking te komen, is dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals begrazing door vee, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen.
3.2.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013 wordt onder "bouwland" verstaan: grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt of daarvoor beschikbaar is, maar braak ligt, inclusief grond die overeenkomstig de artikelen 22, 23 en 24 van Verordening 1257/1999, artikel 39 van Verordening 1698/2005 en artikel 28 van Verordening 1305/2013 is braak gelegd, ongeacht of die grond zich al dan niet onder een kas of onder een vaste of verplaatsbare beschutting bevindt.
4. Appellant heeft in zijn aanvraag opgegeven dat perceel 46 natuurlijk grasland, en dus blijvend grasland, is. Dit heeft hij herhaald in bezwaar. In beroep heeft hij aangevoerd dat in 2010 nog maïs geteeld is op perceel 46. Om die reden kan geen sprake zijn van natuurlijk grasland, maar van tijdelijk grasland en daarmee bouwland, aldus appellant.
5. Verweerder heeft gesteld dat op perceel 46 sprake is van verruiging en verstruiking en daarom niet als subsidiabele hectares kan worden aangemerkt. Het College begrijpt dit standpunt zo dat verweerder bedoeld heeft te stellen dat geen sprake is van blijvend grasland dan wel bouwland en daarmee geen sprake is van landbouwareaal.
6. Naar het oordeel van het College is geen sprake van blijvend grasland op perceel 46, nu niet betwist is dat in 2010 nog maïs geteeld is en dus, ten tijde als hier voor de beoordeling van belang, niet al langer dan vijf jaar gras geteeld wordt op dit perceel. Voorts is naar het oordeel van het College ook geen sprake van bouwland nu inderdaad sprake is van verstruiking en verruiging op het perceel. Het College gaat hierbij uit van de (lucht)foto’s uit 2015 die door verweerder zijn overlegd, waarop een duidelijk kleurverschil is te zien ten opzichte van het naastliggende perceel. Het rapport van DLV Advies & Resultaat van 5 december 2016 kan niet bijdragen aan de stelling van appellant dat geen sprake is van verruiging dan wel verstruiking, omdat dit rapport van december 2016 is en niet ziet op de situatie van het perceel op de peildatum van 15 mei 2015.
7. Naar het oordeel van het College blijft de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door verweerder in stand en daarmee ook de toewijzing van betalingsrechten waarop het bestreden besluit 1 ziet. Gelet hierop mocht verweerder de bij dat besluit toegewezen betalingsrechten ten grondslag leggen aan de basisbetaling en de vergroeningsbetaling waarop het bestreden besluit 2 ziet.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. C.S. de Waal