In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 maart 2017, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de bedrijfstoeslag voor de jaren 2012 en 2014. Appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken die de bedrijfstoeslag voor de opgegeven percelen in een dynamisch natuurgebied met karrevelden heeft vastgesteld. In de zaak 16/250 heeft de staatssecretaris de bedrijfstoeslag voor 2014 vastgesteld op € 107.489,31, maar na bezwaar is dit bedrag verhoogd naar € 134.688,15. Echter, vanwege een sanctiekorting op basis van de afgekeurde oppervlakte, bleef het uiteindelijke bedrag lager. Appellante betwistte de juistheid van het NVWA-rapport dat de basis vormde voor de beoordeling van de percelen, en stelde dat de afgewezen delen als subsidiabele landbouwgrond moesten worden aangemerkt.
In de zaak 16/623 ging het om de bedrijfstoeslag voor 2012, waarbij de staatssecretaris aanvankelijk 249,90 ha goedkeurde, maar later dit aantal verlaagde naar 231,01 ha, wat leidde tot een verlaging van de bedrijfstoeslag. Ook hier voerde appellante aan dat de afgewezen percelen ten onrechte niet als landbouwgrond zijn aangemerkt. Het College oordeelde dat de NVWA-rapporten zorgvuldig waren en dat de afgewezen percelen niet voldeden aan de definitie van subsidiabele landbouwgrond volgens de geldende Europese regelgeving. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard in beide zaken.