ECLI:NL:CBB:2017:82

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
16/334
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten en geschil over subsidiabele oppervlakte van landbouwperceel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de staatssecretaris, waarin de betalingsrechten en de uitbetaling daarvan waren vastgesteld. De appellant betwistte dat een deel van zijn perceel, dat hij als subsidiabel landbouwareaal beschouwde, ten onrechte was afgewezen. De staatssecretaris had de afgewezen oppervlakte gekarakteriseerd als een onverhard pad dat niet als subsidiabel landbouwareaal kon worden aangemerkt.

Tijdens de zitting op 25 januari 2017 heeft de appellant foto’s overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat de afgewezen strook grond wel degelijk als landbouwareaal kan worden beschouwd. Het College heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de status van de afgewezen oppervlakte en dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoende was. Het College heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht en heeft het besluit vernietigd. De staatssecretaris is opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van het College.

Daarnaast heeft het College de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 145,85. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor een gedegen motivering bij besluiten die betrekking hebben op subsidiabele landbouwpercelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/334
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluiten van 15 december 2015 en 29 december 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan appellant op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Regeling) respectievelijk de betalingsrechten toegewezen en de uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling toegekend voor het jaar 2015.
Bij besluit van 25 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2017.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. In het kader van de toewijzing van de betalingsrechten 2015 van appellant heeft verweerder bij het primaire besluit van 15 december 2015 de subsidiabele oppervlakte van perceel 4, opgegeven voor 4,79 ha, goedgekeurd voor 4,62 ha. Aan appellant zijn in totaal 33,91 betalingsrechten toegekend. Bij het primaire besluit van 29 december 2015 heeft verweerder het uit te betalen bedrag bepaald op € 14.570,11.
2.1
Appellant voert aan dat verweerder perceel 4 ten onrechte met 0,17 ha heeft gekort.
De afgewezen oppervlakte is een strook met gras begroeide grond die de koeien beweiden bij het afweiden van de rest van het perceel en is dus onlosmakelijk verbonden met het gebruik (het beweiden) van het perceel.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de afgewezen grond geen subsidiabel landbouwareaal is, omdat het niet overwegend grasland is. Op de luchtfoto’s van perceel 4 is duidelijk zichtbaar dat het een onverhard en onbegroeid pad is. De kleur ervan verschilt met dat van grasland. Er groeit dus geen of heel weinig gras. Bovendien maakt de afgewezen oppervlakte geen deel uit van perceel 4 omdat het is afgerasterd.
2.3
Het College overweegt dat het feit dat het vee ook op door verweerder als niet-subsidiabel aangemerkte gronden graast, niet betekent dat deze grond door verweerder ten onrechte als niet-subsidiabel is bestempeld. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Om voor betalingsrechten in aanmerking te komen, is dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals begrazing door vee, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel vanuit maken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen.
2.4
Het College stelt vast dat op de luchtfoto’s van perceel 4 zichtbaar is dat de afgewezen oppervlakte duidelijk anders van kleur en structuur is dan de naastgelegen oppervlakte die als blijvend grasland is goedgekeurd. De afgekeurde strook lijkt een onverhard pad dat niet is begroeid met gras. Appellant heeft foto’s van verschillende delen van de afgewezen oppervlakte overgelegd. De foto’s 1, 2, 4, 5 tonen een grotendeels met groen begroeide strook grond met een breedte van ongeveer zeven tot tien meter die door koeien wordt begraasd. De niet begroeide delen zijn een tweetal sporen. Op die foto’s is ook te zien dat de strook deels is begroeid met een ander gewas dan gras. Naar het oordeel van het College geven deze foto’s een ander beeld van de afgewezen oppervlakte dan de luchtfoto’s. Appellant heeft toegelicht dat de koeien overdag vrij tussen de stal en het op dat moment ter beschikking gestelde stuk weiland kunnen lopen via de strook grond. Deze strook staat dan ook ter vrije beschikking van de koeien en wordt ook begraasd. Van een van de weide afgescheiden strook grond is dan ook geen sprake. Gelet op de door appellant overgelegde foto’s en het door hem toegelichte gebruik van de afgewezen oppervlakte, heeft verweerder naar het oordeel van het College onvoldoende onderzocht of de volledige strook grond die is afgekeurd niet is aan te merken als landbouwareaal, zodat het besluit ook niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dat betekent dat het betreden besluit voor zover het ziet op het besluit van 15 december 2015 is genomen is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.
3. Het primaire besluit van 29 december 2015 is gebaseerd op dat van 15 december 2015. Daarom is het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 december 2015 ongegrond is verklaard, eveneens onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, zodat het beroep ook in zoverre slaagt.
4. Gelet op dat wat in 2.4 en 3 is overwogen, is het beroep gegrond. Het College ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. De door appellant overgelegde foto’s van de afgewezen oppervlakte en het door hem toegelichte gebruik van die grond vormen reden de grenzen van perceel 4 te herbeoordelen. Aan de hand van enkel de gedingstukken kan dat niet worden gedaan. Verweerder heeft ter zitting verzocht de bestuurlijke lus niet toe te passen. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt het College nog het volgende. Verweerder heeft perceel 4 in het bestreden besluit voor 4,61 ha goedgekeurd, terwijl in het primaire besluit van 15 december 2016 nog 4,62 ha als goedgekeurde oppervlakte staat genoemd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het bestreden besluit zo moet worden gelezen dat perceel 4 voor 4,62 ha is goedgekeurd.
5. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant voor het beroep gemaakte proceskosten. De door appellante gevraagde reiskosten worden vastgesteld op (€ 50,80 voor een treinretour, € 23,52,- voor 84 gereden kilometers van en naar het treinstation, en € 8,53,- aan parkeerkosten). Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van het College op 25 januari 2017. De door appellant verzochte verletkosten worden begroot op € 63,-. Daarbij is uitgegaan van de door appellant opgegeven negen uur en een (forfaitair) bedrag van € 7,- per uur, nu een onderbouwing van het door appellant gestelde uurtarief van € 42,50,- ontbreekt. De door appellante opgegeven kosten voor uittreksels van € 8,35 voor het versturen van aangetekende post en € 1,- voor het maken van fotokopieën komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat dit geen kosten zijn als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 145,85,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. M.J. Boon