ECLI:NL:CBB:2017:75

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
15/844
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen superheffing en registratie van melkequivalent

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de staatssecretaris van Economische Zaken over de registratie van melkequivalent en de daaropvolgende superheffing. De appellante, een maatschap bestaande uit drie leden, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de staatssecretaris die haar bezwaar tegen een eerder besluit kennelijk niet-ontvankelijk had verklaard. Dit bezwaar was ingediend na de termijn van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat leidde tot de vraag of er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de appellante had op 19 juni 2015 een opgave gedaan van de verkochte melkequivalenten voor de heffingsperiode 2014/2015. De staatssecretaris registreerde een totale hoeveelheid van 94.784 kg melkequivalent en stelde een superheffing vast van € 3.231,62. Appellante stelde dat bij de registratie een voorraad kaas niet was meegenomen, wat volgens haar leidde tot een onjuiste berekening van de verschuldigde superheffing.

Het College oordeelde dat het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk was, omdat appellante het bezwaarschrift te laat had ingediend. De omstandigheid dat appellante het besluit niet had ontvangen, werd niet als verschoonbare termijnoverschrijding erkend. Echter, het College oordeelde dat het bezwaar tegen het primaire besluit 2 wel gegrond was, omdat de staatssecretaris niet had beslist op dat bezwaar. Het College heeft de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit 2, waarbij rekening moet worden gehouden met de onjuistheid van de door appellante ingediende opgave.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/844
10830

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3], te [plaats] , appellante,
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. J.T. Bonhof en A.P. van Houten).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Regeling superheffing 2008 (Regeling) een totale hoeveelheid melkequivalent voor de heffingsperiode 2014/2015 geregistreerd van 94.784 kilogram (kg).
Bij besluit 18 augustus 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder op grond van de Regeling na verevening een inningvrije hoeveelheid van 83.172 kg melkequivalent vastgesteld en bepaald dat appellante over de heffingsperiode 2014/2015 een superheffing is verschuldigd van € 3.231,62.
Bij besluit van 8 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Voor appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 13 mei 2015 heeft appellante bij verweerder de opgave rechtstreekse verkoop in de heffingsperiode 2014/2015 ingediend. Hierbij heeft appellante opgegeven dat zij in de heffingsperiode 2014/2015 2.734 kg karnemelk, 86.112 kg kaas, 5.211 kg yoghurt en 731 kg consumptiemelk heeft verkocht of overgedragen. Verder heeft appellant verklaard dat de beginvoorraad kaas per 1 april 2014 500 kg bedroeg en dat de eindvoorraad kaas per
31 maart 2015 3050 kg bedroeg.
1.2.
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder op grond van de door appellante gedane opgave voor de heffingsperiode 2014/2015 een totale verkochte of overgedragen hoeveelheid melkequivalent geregistreerd van 94.784 kg. Verweerder heeft daarbij 9.064 kg product kaas geregistreerd, dat met een omrekenfactor van 9,5 neerkomt op een melkequivalent van 86.108 kg. Op basis van de totale hoeveelheid melkequivalent in kg wordt de eventueel verschuldigde superheffing over voornoemde heffingsperiode berekend.
1.3.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de door appellante verschuldigde superheffing over de heffingsperiode 2014/2015 vastgesteld op € 3.231,62. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat het gebruiksquotum melkequivalent voor appellante per
18 augustus 2015 78.538 kg is en dat de verevening (maximaal 5,9%) 4.634 kg melkequivalent is, zodat de inningvrije hoeveelheid melkequivalent 83.172 kg bedraagt. Appellante heeft in totaal 94.784 kg melkequivalent verkocht of overgedragen, zodat zij het gebruiksquotum melkequivalent met 11.612 kg heeft overschreden. Hierdoor is zij een bedrag van € 3.231,62 (11.612 kg x € 27,83 per 100 kg) verschuldigd.
1.4.
Appellante heeft bij brief van 25 augustus 2015 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 2. Volgens haar is bij de registratie van de totale hoeveelheid verkochte of overgedragen melkequivalent de voorraad van 2.550 kg kaas niet meegenomen in de berekening. Deze hoeveelheid kaas, met een melkequivalent van 24.225 kg, is niet verkocht of overgedragen en moet van het totaal geregistreerde melkequivalent van 94.784 kg worden afgetrokken. Van overschrijding van de inningvrije hoeveelheid is dan geen sprake.
1.5.
Bij brief van 30 september 2015 heeft verweerder aan appellante te kennen gegeven dat het primaire besluit 2 rechtstreeks voortvloeit uit het primaire besluit 1. Het bezwaarschrift wordt daarom aangemerkt als te zijn gericht tegen het primaire besluit 1. Omdat de bezwaartermijn tegen het primaire besluit 1 was verstreken, heeft verweerder appellante in de gelegenheid gesteld hem te informeren over de reden van de te late indiening van het bezwaarschrift. In reactie hierop heeft appellante te kennen gegeven dat zij het primaire besluit 1 niet heeft ontvangen of dat het haar is ontgaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de brief van 25 augustus 2015 aangemerkt als bezwaar gericht tegen het primaire besluit 1 en dat bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat hij de verzending van het primaire
besluit 1 aannemelijk heeft gemaakt en dat geen sprake is van een situatie waarin aan de ontvangst van dit besluit kan worden getwijfeld. Appellante heeft niet binnen de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die afliep op 31 juli 2015, bezwaar gemaakt. Van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb is voorts geen sprake.
3. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de totale hoeveelheid door appellante opgegeven en door verweerder geregistreerde verkochte of overgedragen melkequivalent onjuist is, omdat hiervan de voorraad kaas moet worden afgetrokken. Door een misverstand heeft appellante de voorraad kaas opgegeven als verkocht of overgedragen melkequivalent terwijl dat niet had gemoeten.
4. Het College oordeelt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
4.2
Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep ongegrond. Appellante heeft ter zitting van het College bevestigd dat zij het primaire besluit 1 heeft ontvangen. Vaststaat dat appellante het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 na afloop van de bezwaartermijn heeft ingediend. Verweerder heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De omstandigheid dat het primaire besluit 1 appellante was ontgaan en dat zij de gevolgen ervan niet heeft ingezien vormt geen reden om te oordelen dat zij niet in verzuim is geweest.
4.3
Zoals ter zitting van het College ook aan de orde is gesteld, heeft appellante tevens bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit niet beslist op dat bezwaar tegen het primaire besluit 2.
4.4
Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij niet heeft beslist op het bezwaar tegen het primaire besluit 2, is het beroep dan ook gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb. Verweerder zal in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Hoewel het primaire besluit 1 (de registratie van de hoeveelheid melkequivalent voor de heffingsperiode 2014/2015) met deze uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden, kan verweerder bij die nieuw te nemen beslissing ambtshalve teruggekomen op het primaire besluit 1. In dat verband is van belang dat, zoals ter zitting van het College duidelijk is geworden, de door appellante ingediende opgave onjuist was en verweerder daarin aanleiding heeft gezien met appellante telefonisch contact op te nemen en samen met appellante heeft vastgesteld wat de totale verkochte of overgedragen hoeveelheid melkequivalent is. Onduidelijk is echter of, en zo ja in hoeverre daarbij ook rekening moest worden gehouden met de door appellante opgegeven voorraad kaas. Het College gaat ervan uit verweerder daaraan aandacht zal besteden in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar tegen het primaire besluit 2.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond voor zover verweerder daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover verweerder daarbij niet heeft beslist op het bezwaar tegen het primaire besluit 2;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het door appellante in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 331,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van
mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 maart 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. S.M. van Ditmarsch