ECLI:NL:CBB:2017:65

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
16/146
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving tegen Rendac met betrekking tot de verwerking van een overleden paard

In deze zaak heeft appellante, een paardenhoudster, een verzoek ingediend bij de staatssecretaris van Economische Zaken om handhavend op te treden tegen Rendac, die verantwoordelijk was voor het ophalen en vernietigen van haar overleden paard. Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was gesteld van de gang van zaken en dat Rendac niet conform de geldende regels had gehandeld. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen concrete overtredingen waren aangetoond door appellante.

De staatssecretaris concludeerde dat Rendac, als ondernemer die verplicht is om dierlijke bijproducten te verwerken, aan haar verplichtingen had voldaan. Appellante had geen specifieke wettelijke overtredingen kunnen aanwijzen en haar verzoek om handhaving werd als ongegrond beschouwd. Tijdens de zitting op 17 januari 2017 zijn zowel appellante als verweerder niet verschenen.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak op 14 februari 2017 geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. Het College stelde vast dat appellante niet had aangetoond dat Rendac in strijd had gehandeld met de relevante wet- en regelgeving. De afwijzing van het handhavingsverzoek werd daarom bevestigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/146
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. drs. C.R. Jansen),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen Rendac afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Appellante en verweerder zijn niet verschenen.

Overwegingen

1. Appellante had haar paard [naam 2] in opfok gestald bij een manege. Het paard is daar dood gegaan en door Rendac opgehaald en vernietigd. Appellante heeft verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen Rendac, omdat zij door Rendac niet op de hoogte is gesteld van het ophalen en vernietigen van het paard en hiervoor ook geen toestemming heeft gegeven aan Rendac. Verder heeft Rendac geweigerd om haar informatie te verstrekken over de gang van zaken. Rendac heeft volgens appellante niet gehandeld conform de geldende regels, althans kan dit niet aantonen.
2. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat hij op basis van de door appellante verstrekte gegevens heeft geconcludeerd dat Rendac, die op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wet dieren is aangemerkt als ondernemer die binnen Nederland verplicht is dierlijke bijproducten te verwerken of te verbranden, aan haar verplichtingen heeft voldaan. De aangifte van de dood van het paard van appellante aan Rendac is, aldus verweerder, waarschijnlijk gedaan door de manege, die daartoe op grond van de geldende wet- en regelgeving verplicht was.
3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft verweerder haar verzocht aan te geven welke wettelijke bepaling door Rendac is overtreden en waaruit de overtreding feitelijk bestond. Appellante heeft in reactie hierop artikel 3.22 van de Regeling dierlijke producten en een aantal artikelen uit Verordening (EG) nr. 1069/2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten (Verordening 1069/2009) en de Verordening (EG) nr. 142/2011 tot uitvoering van Verordening 1069 (Verordening142/2011) genoemd.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden tegen Rendac gehandhaafd, omdat uit door appellante genoemde feiten niet blijkt dat door Rendac een overtreding is begaan. Verweerder heeft daarbij overwogen dat appellante geen concrete feiten heeft aangevoerd die wijzen op handelingen in strijd met de verplichtingen over de verzameling, verwijdering en traceerbaarheid van dierlijke producten die zijn gesteld in de Verordeningen 1096/2009 en 42/2011, zodat hij geen gericht onderzoek kan instellen. De omstandigheid dat Rendac appellante geen toestemming heeft gevraagd voor het ophalen van het kadaver en haar hierover niet heeft geïnformeerd levert geen overtreding op van artikel 3.22 van de Regeling dierlijke producten. De wet- en regelgeving schrijft niet voor dat Rendac moet achterhalen wie de eigenaar van het dier is en dat zij die vervolgens om toestemming moet vragen om het karkas op te halen. Rendac heeft evenmin op grond van de wet- en regelgeving een informatieverplichting ten opzichte van de eigenaar van een dier. Voorts heeft verweerder gesteld dat de individuele ophaalservice die Rendac aanbiedt een extra service is waarvan paardenhouders op hun eigen verzoek gebruik kunnen maken. Dat Rendac het kadaver niet met de individuele ophaalservice heeft opgehaald is geen overtreding van een wettelijke verplichting. Verder stelt verweerder dat als er al sprake zou zijn geweest van een overtreding, appellante geen procesbelang heeft bij handhaving, omdat het paard is opgehaald en verwijderd, herstel niet mogelijk is en er geen kans op herhaling is.
5. In beroep voert appellante aan dat Rendac zich bij het afvoeren en de verwerking van kadavers niet heeft gehouden aan de geldende Europese Verordeningen en Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Verweerder stelt dat de manege waarschijnlijk de aangifte van de dood van het paard van appellante heeft gedaan, aangezien deze daartoe op grond van de geldende wet- en regelgeving verplicht was. Uit de beschikbare stukken blijkt dit volgens appellante echter geenszins. Appellante stelt dat verweerder onderzoek had moeten verrichten naar de aangifte en of Rendac heeft voldaan aan de geldende bepalingen. Omdat Rendac en de manege niet aan hun verplichtingen hebben voldaan had verweerder handhavend moeten optreden. Verder stelt appellante dat verweerder haar in het bezit had moeten stellen van het volledige procesdossier en alle stukken over de aangifte en de dood van [naam 2] en de verwerking van het karkas.
6. Een bestuursorgaan is bevoegd tot het opleggen van een sanctie, zoals een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom, indien sprake is van een overtreding. Een overtreding is een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:1, eerste lid, Awb). Het is aan degene die om handhaving verzoekt om voldoende aanknopingspunten te bieden voor (nader onderzoek naar) de vaststelling dat sprake is van een overtreding. Dat betekent in dit geval dat appellante in haar verzoek om handhaving concreet had dienen te maken dat sprake is van overtreding van één of meerdere wettelijke voorschriften. Naar het oordeel van het College is appellante daarin niet geslaagd. Appellante heeft in haar verzoek om handhaving niet met concrete feiten en omstandigheden op inzichtelijke wijze uiteengezet in welke zin Rendac in relatie tot de dood van haar paard één of meerdere wettelijke voorschriften heeft overtreden, maar volstaan met algemeen geformuleerde verwijten aan het adres van Rendac. Verweerder heeft daarom het handhavingsverzoek terecht afgewezen, zonder nader onderzoek te doen. Van incompleetheid van het procesdossier wegens ontbreken van stukken van Rendac is daarom ook geen sprake, zodat appellantes standpunt dat verweerder haar deze stukken zou hebben onthouden niet kan worden gevolgd. Voor zover appellante in beroep stelt dat verweerder ook handhavend had moeten optreden tegen de manege, overweegt het College dat dit buiten het bestreden besluit om gaat, omdat het handhavingsverzoek en daarmee het daarop genomen besluit slechts gericht is tegen Rendac.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.B. van Zantvoort