ECLI:NL:CBB:2017:56

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
16/669
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een last onder bestuursdwang die hem was opgelegd omdat de huisvesting van zijn oehoe niet voldeed aan de eisen. Na een lange periode van vertraging in de besluitvorming door de staatssecretaris, heeft de appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris uiteindelijk op het bezwaar heeft beslist, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. Het College heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden, en heeft het beroep tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De appellant had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dit verzoek werd afgewezen. Het College heeft de staatssecretaris wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 990,-, en het betaalde griffierecht van € 168,- diende ook vergoed te worden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 16/669
11351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2017 in de zaak tussen

[naam] , wonende te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M.T. Hoen),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd. Hiertegen heeft appellant op 24 februari 2015 bezwaar gemaakt.
Op 3 juni 2016 heeft appellant bij de rechtbank Noord-Nederland beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Deze rechtbank heeft het beroep op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het College doorgezonden.
Op 10 juni 2016 (besluit 1) heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Appellant is daar verschenen met bijstand van zijn gemachtigde, verweerder liet zich vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat de door appellant gehouden oehoe te klein is gehuisvest. De last strekt ertoe, zakelijk, dat appellant voor 1 maart 2015 de huisvesting van de oehoe aanpast.
2.2
Verweerder heeft op 24 april 2015 de beslistermijn met zes weken verlengd en nadien appellant tot twee maal een termijn gegeven voor het inzenden van nadere stukken. Op 27 juli 2015 heeft appellant voor de laatste maal aanvullende gegevens ingezonden. Verweerder heeft kort daarna de ontvangst van dat stuk bevestigd en appellant bericht dat hij (wegens vakantie) na 24 augustus 2015 het dossier weer ter hand neemt. Op 11 januari 2016 heeft appellant geïnformeerd naar de stand van zaken en verweerder heeft hem toen te kennen gegeven dat de afhandeling van het bezwaar door ziekte vertraging had ondervonden. Op 4 maart 2016 kreeg appellant van verweerder bericht dat de beslissing op bezwaar weliswaar vorderde, maar dat verweerder nog informatie moest inwinnen. Bij brief van 7 maart 2017 heeft appellant verweerder in gebreke gesteld. Op 11 mei 2016 ontving hij het bericht dat de beslissing op bezwaar naar verwachting binnen enkele dagen zou worden bekend gemaakt. Op 1 juni 2016 heeft appellant andermaal geïnformeerd naar de reden van de vertraging in de besluitvorming. Toen een antwoord daarop uitbleef, heeft hij met de brief van 3 juni 2016 beroep ingesteld tegen het niet nemen van de beslissing op bezwaar.
2.3
Met besluit 1 heeft verweerder vastgesteld dat hij wegens zijn late besluitvorming aan appellant een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260,00. Tevens heeft verweerder appellant voor door hem in bezwaar gemaakte kosten een vergoeding toegekend van € 980,00. Tegelijk heeft verweerder het primaire besluit ongewijzigd gehandhaafd.
2.4
Met een besluit van 2 februari 2017 (besluit 2) heeft verweerder besluit 1 herzien en het primaire besluit herroepen wat betreft de opgelegde last. De overwegingen over het verbeuren van de een dwangsom en het toekennen van de in bezwaar gemaakt kosten zijn gehandhaafd.
3. Het College overweegt het volgende.
4.1
Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken, heeft appellant zijn beroep niet onredelijk laat ingediend.
4.2
Bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, heeft appellant geen belang meer. Inmiddels is immers alsnog op zijn bezwaar beslist. Verweerder heeft zelf al vastgesteld dat hij de, ingevolge artikel 4:17, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 7:14, van de Awb, maximaal mogelijke dwangsom heeft verbeurd. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit zal het College zodoende niet-ontvankelijk verklaren.
5.1
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb strekt het beroep zich mede uit tot besluit 1.
5.2
Partijen hebben er geen belang bij dat het beroep zich mede uitstrekt tegen besluit 2.
6.1
Appellant vraagt om verweerder te veroordelen tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zodoende heeft appellant (nog) belang bij een beoordeling van het beroep tegen besluit 1.
6.2
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt dan als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 24 februari 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar niet is overschreden, zodat geen aanleiding bestaat om het verzoek om schadevergoeding te honoreren.
7. Het beroep is ongegrond.
8.1
Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte kosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- voor de in beroep gemaakte kosten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
8.2
Tevens ziet het College aanleiding om verweerder op te dragen aan appellant het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College
- Verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen besluit 1 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017.
w.g. R.C. Stam w.g. M.B. van Zantvoort