2.2Verzoeker heeft niet binnen de door verweerder gestelde termijn een nieuwe VOG overgelegd. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (de Regeling) de chauffeurskaart van verzoeker ingetrokken.
3. Het verzoek strekt ertoe dat de intrekking van de chauffeurskaart hangende de bezwaarprocedure wordt geschorst.
4. Verzoeker voert aan dat verweerder op grond van de Regeling niet zonder meer gehouden is om bij het niet tijdig overleggen van een VOG de chauffeurskaart in te trekken. Aan de intrekking dient een belangenafweging vooraf te gaan. Daarbij had verweerder ook moet betrekken dat er een procedure aanhangig is tegen het besluit tot weigering van de VOG. Nu een concrete belangenafweging niet heeft plaatsgevonden, ontbeert het besluit een deugdelijke motivering.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu verzoeker niet binnen de gestelde termijn een nieuwe VOG heeft overgelegd, hij op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gehouden is de chauffeurskaart in te trekken. Er is sprake van een zogenoemd gebonden besluit. De door verweerder voor het opnieuw overleggen van een VOG gehanteerde termijnen zijn redelijk. Het vereiste van een VOG wordt gesteld in het algemeen belang. Het is uit het oogpunt van bescherming van het maatschappelijk belang ongewenst dat taxichauffeurs die niet kunnen aantonen dat zij aan de eis van betrouwbaarheid voldoen en daarmee niet kunnen aantonen dat hun de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers kan worden toevertrouwd, de bevoegdheid behouden om als chauffeur werkzaam te zijn.
6. Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat of het besluit van 20 oktober 2017, waarbij verweerder de aan verzoeker verstrekte chauffeurskaart heeft ingetrokken, naar voorlopig oordeel in rechte stand kan houden. Het besluit tot afwijzing van de gevraagde VOG en de redenen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, maken geen deel uit van deze procedure.
7. In artikel 82, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit personenvervoer 2000
(Bp 2000) wordt bij de aanvraag voor de chauffeurskaart een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden, overgelegd.
Artikel 82, zesde lid, van het BP 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, kan de minister verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door de minister vast te stellen termijn de nieuwe verklaring omtrent het gedrag.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien, voor zover hier van belang, de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk c van het Besluit.
8. Verweerder was naar aanleiding van de ontvangen melding van de Dienst Justis en het op grond daarvan bij hem gerezen vermoeden dat verzoeker niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG, op grond van artikel 82, zesde lid, van het Besluit bevoegd om verzoeker om het overleggen van een nieuwe VOG te verzoeken. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat reeds om het feit dat verzoeker niet binnen de daartoe gestelde termijn een VOG heeft overgelegd, hij op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling was gehouden de chauffeurskaart van verzoeker in te trekken. Deze bepaling laat geen ruimte voor een door verweerder te maken belangenafweging. De jurisprudentie van het College waarop verzoeker zich beroept, ziet op een bepaling die sinds 13 februari 2014 is vervallen en vanaf die datum is vervangen door artikel 10, eerste lid, onder d, van de Regeling. De termijn die verweerder aan verzoeker heeft gesteld voor het overleggen van een nieuwe VOG acht de voorzieningenrechter in dit geval niet onredelijk.
9. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2017.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. L. van Gulick