Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 december 2017 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
15 augustus 2017.
Overwegingen
2 februari 2012 verleende subsidie. Verweerder heeft deze subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op nihil vastgesteld, omdat appellant niet heeft voldaan aan artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling. Hierin was ten tijde hier van belang bepaald dat subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat de subsidieontvanger met het oog op de investeringen een schriftelijke overeenkomst van geldlening met een looptijd van ten minste drie jaar afsluit met een bank. Appellant meent dat hij aan deze voorwaarde heeft voldaan, nu hij op 28 maart 2012 met de Rabobank (bank) een overeenkomst heeft gesloten over “Wijzigingen geldleningsvoorwaarden (bedrijfsfinancieringen)” (overeenkomst 2012).
1 oktober 2013 heeft gefinancierd door de aflossingen tijdelijk te verlagen met € 1.500,- per maand. Uit eigen middelen konden investeringen niet worden verricht. Teneinde een veelheid aan kleine leningen te voorkomen, is er niet voor gekozen om een separate lening te verstrekken, maar om de investeringen te faciliteren via verlaging van de aflossing. Dat is een praktische overweging. Voorts heeft de bank uiteengezet dat zij feitelijk additioneel bij uitstel van aflossing financiert, omdat aan het einde van de looptijd het bedrag erbij komt. Door verlaging van de aflossingen heeft zij een additioneel bedrag ter beschikking gesteld van
€ 27.000,- (18 maanden x € 1.500,- aflossing). Een verlaging van aflossingen wordt binnen de bank beoordeeld als zijnde een nieuwe financiering en aldus behandeld als een reguliere financieringsaanvraag.
1 oktober 2013 € 2.000,- per maand worden terugbetaald en met ingang van 1 oktober 2013 tot algehele aflossing weer € 3.500,- per maand. Zoals appellant onder verwijzing naar de brief van de bank heeft aangevoerd, heeft de bank daarmee feitelijk de uit hoofde van de overeenkomst 2009 over de periode van 1 april 2012 tot 1 oktober 2013 verschuldigde aflossingen van in totaal € 27.000,- als geldlening aan appellant ter beschikking gesteld en is in zoverre met de overeenkomst 2012 een nieuwe geldlening tot stand gekomen. Na het einde van de looptijd van de overeenkomst 2009 dient appellant dit bedrag terug te betalen. Voorts heeft appellant onder verwijzing naar de brief van de bank terecht uiteengezet dat dit bedrag strekt tot financiering van de renovatie- en aanpassingsinvesteringen en dus niet, zoals verweerder aanvoert, tot financiering van de bedrijfsvoering. In dit verband is van belang dat van de zijde van verweerder bij e-mail van 4 juni 2015 aan appellant is bericht dat het niet nodig is dat in de overeenkomst expliciet de werkzaamheden aan de schuur zijn vermeld. Dat, zoals verweerder aanvoert, het totale bedrag niet aan het bepaalde in artikel 2.45, tweede lid, van de Regeling voldoet, omdat daarin is bepaald dat het bedrag waarvoor de geldlening wordt aangegaan ten minste gelijk is aan de subsidiabele kosten die in dit geval € 100.000,- bedragen, miskent dat die voorwaarde ten tijde van belang in de Regeling, noch in het besluit van 2 februari 2012 waarbij subsidie is verleend werd gesteld en derhalve niet aan appellant kan worden tegengeworpen. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden geplaatst in het licht van de hiervoor weergegeven doelstelling van de Regeling, vindt het College geen grond om de overeenkomst 2012 niet aan te merken als een overeenkomst van geldlening die met het oog op de investeringen is aangegaan als bedoeld in artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden;