ECLI:NL:CBB:2017:493

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 december 2017
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
15/753
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van subsidie op nihil in het kader van de Regeling LNV-subsidies voor jonge landbouwers

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de vaststelling op nihil van een subsidie die aan de appellant was verleend in het kader van de Regeling LNV-subsidies, specifiek gericht op jonge landbouwers. De minister had in een eerder besluit van 2 juli 2015 de subsidie op nihil vastgesteld, omdat de appellant niet zou hebben voldaan aan de voorwaarden van de Regeling, die vereiste dat een schriftelijke overeenkomst van geldlening met een looptijd van ten minste drie jaar moest worden afgesloten met een bank.

De appellant stelde dat hij aan deze voorwaarde had voldaan door op 28 maart 2012 een overeenkomst met de Rabobank te sluiten. De minister betwistte dit en stelde dat de bestaande geldleningsovereenkomst niet kon worden aangewend voor de subsidie, omdat dit de stimulerende werking van de Regeling zou ondermijnen. Het College heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de appellant inderdaad een nieuwe geldlening had verkregen die voldeed aan de eisen van de Regeling.

Het College heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 1.237,50. De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden in de Regeling en de noodzaak voor de minister om deze correct toe te passen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/753
27811

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 december 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: mr. A. Hofman)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Jonge Landbouwers 2011 (de Regeling) aan appellant verleende subsidie op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 21 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij beschikking van 27 december 2016 heeft het College de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
Bij griffiersbrief van 18 juli 2017 is aan verweerder een aantal vragen gesteld en is verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op het standpunt van appellant.
Bij brief van 15 augustus 2017 heeft verweerder een antwoord gegeven op de vragen en gereageerd op het standpunt van appellant.
Bij brief van 8 september 2017 heeft appellant gereageerd op de brief van verweerder van
15 augustus 2017.
Bij brief van 6 december 2017 heeft het College partijen bericht dat het College voornemens is een nadere behandeling ter zitting achterwege te laten en het onderzoek te sluiten. Nadat partijen binnen de daartoe geboden termijn van twee weken niet te kennen hebben gegeven toch een nadere zitting te willen, heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het geschil draait om de vaststelling op nihil van de aan appellant bij besluit van
2 februari 2012 verleende subsidie. Verweerder heeft deze subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op nihil vastgesteld, omdat appellant niet heeft voldaan aan artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling. Hierin was ten tijde hier van belang bepaald dat subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat de subsidieontvanger met het oog op de investeringen een schriftelijke overeenkomst van geldlening met een looptijd van ten minste drie jaar afsluit met een bank. Appellant meent dat hij aan deze voorwaarde heeft voldaan, nu hij op 28 maart 2012 met de Rabobank (bank) een overeenkomst heeft gesloten over “Wijzigingen geldleningsvoorwaarden (bedrijfsfinancieringen)” (overeenkomst 2012).
2. Appellant had op 14 februari 2009 een geldleningsovereenkomst gesloten met de bank (overeenkomst 2009) voor financiering van de bedrijfsvoering van appellant. Het ging om een totaalbedrag van € 700.000,-, waarvan de bank ten tijde van het aangaan van de overeenkomst 2012 nog een bedrag van € 597.000,- had te vorderen van appellant. Het bedrag van de geldlening moest worden terugbetaald in maandelijkse termijnen van € 3.500,-. Bij de overeenkomst 2012 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bedrag van de geldlening met ingang van 1 april 2012 tot 1 oktober 2013 met € 2.000,- per maand moest worden terugbetaald en met ingang van 1 oktober 2013 tot de algehele aflossing weer met € 3.500,- per maand. Bij brief van 10 juni 2015 (brief van de bank) heeft de bank uiteengezet dat zij de renovatie- en aanpassingsinvesteringen ten behoeve van appellant vanaf 1 april 2012 tot
1 oktober 2013 heeft gefinancierd door de aflossingen tijdelijk te verlagen met € 1.500,- per maand. Uit eigen middelen konden investeringen niet worden verricht. Teneinde een veelheid aan kleine leningen te voorkomen, is er niet voor gekozen om een separate lening te verstrekken, maar om de investeringen te faciliteren via verlaging van de aflossing. Dat is een praktische overweging. Voorts heeft de bank uiteengezet dat zij feitelijk additioneel bij uitstel van aflossing financiert, omdat aan het einde van de looptijd het bedrag erbij komt. Door verlaging van de aflossingen heeft zij een additioneel bedrag ter beschikking gesteld van
€ 27.000,- (18 maanden x € 1.500,- aflossing). Een verlaging van aflossingen wordt binnen de bank beoordeeld als zijnde een nieuwe financiering en aldus behandeld als een reguliere financieringsaanvraag.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst van geldlening als bedoeld in artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling. Verweerder heeft erop gewezen dat bestaande geldleningsovereenkomsten niet voor de subsidie kunnen worden aangewend, omdat anders de stimulerende werking van de Regeling teniet wordt gedaan. De verplichting mag pas na de datum van de subsidieverlening zijn ontstaan. De verplichtingen die appellant is aangegaan ten aanzien van overeenkomst 2009 stammen uit 2009. Het gaat daarbij om de verplichting van de bank tot het uitlenen van het geld met het oog op de financiering van de bedrijfsvoering van appellant en de verplichting van appellant tot aflossing. De verplichting zelf en het bestedingsdoel zijn bij de overeenkomst 2012 niet gewijzigd. Slechts de duur van de overeenkomst 2009 en de aflossing zijn aangepast ten opzichte van de overeenkomst 2009. De overige voorwaarden van de overeenkomst 2009 zijn in stand gebleven. De verplichting zelf is derhalve reeds aangegaan in 2009. Om die reden kan niet worden gesteld dat door het wijzigen van de duur en de aflossing de verplichting eerst in 2012 is ontstaan. Dit zou wellicht anders zijn geweest als het geldleningsbedrag in 2012 zou zijn verhoogd met ten minste de subsidiabele kosten en het bestedingsdoel zou zijn gewijzigd. Het bestedingsdoel zou dan moeten zijn gewijzigd in de bouw van een opfokschuur en het bedrag zou ten minste een verhoging van € 100.000,- moeten bedragen.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Artikel 1:1 van de Regeling bepaalde ten tijde hier van belang dat in deze regeling wordt verstaan onder lening: door een bank verstrekte geldlening, niet zijnde een rekening-courantkrediet. Blijkens de Toelichting op de Regeling (Stcrt. 15 februari 2007, nr. 33, blz 33 en 34) is het uitgangspunt dat subsidie wordt verleend aan de jonge landbouwer voor investeringen die hij dient te plegen om het pas door hem gestarte bedrijf duurzaam en vitaal te houden, maar waar de liquiditeitspositie van het pas gestarte bedrijf een belemmering kan vormen. Met het oog hierop is de hoogte van de subsidie gekoppeld aan de lening die de jonge landbouwer aangaat voor het plegen van de desbetreffende investering, aldus de toelichting.
4.2
Met de overeenkomst 2012 is een nieuw element aan de overeenkomst 2009 toegevoegd. In plaats van € 3.500,- per maand moet met ingang van 1 april 2012 tot
1 oktober 2013 € 2.000,- per maand worden terugbetaald en met ingang van 1 oktober 2013 tot algehele aflossing weer € 3.500,- per maand. Zoals appellant onder verwijzing naar de brief van de bank heeft aangevoerd, heeft de bank daarmee feitelijk de uit hoofde van de overeenkomst 2009 over de periode van 1 april 2012 tot 1 oktober 2013 verschuldigde aflossingen van in totaal € 27.000,- als geldlening aan appellant ter beschikking gesteld en is in zoverre met de overeenkomst 2012 een nieuwe geldlening tot stand gekomen. Na het einde van de looptijd van de overeenkomst 2009 dient appellant dit bedrag terug te betalen. Voorts heeft appellant onder verwijzing naar de brief van de bank terecht uiteengezet dat dit bedrag strekt tot financiering van de renovatie- en aanpassingsinvesteringen en dus niet, zoals verweerder aanvoert, tot financiering van de bedrijfsvoering. In dit verband is van belang dat van de zijde van verweerder bij e-mail van 4 juni 2015 aan appellant is bericht dat het niet nodig is dat in de overeenkomst expliciet de werkzaamheden aan de schuur zijn vermeld. Dat, zoals verweerder aanvoert, het totale bedrag niet aan het bepaalde in artikel 2.45, tweede lid, van de Regeling voldoet, omdat daarin is bepaald dat het bedrag waarvoor de geldlening wordt aangegaan ten minste gelijk is aan de subsidiabele kosten die in dit geval € 100.000,- bedragen, miskent dat die voorwaarde ten tijde van belang in de Regeling, noch in het besluit van 2 februari 2012 waarbij subsidie is verleend werd gesteld en derhalve niet aan appellant kan worden tegengeworpen. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden geplaatst in het licht van de hiervoor weergegeven doelstelling van de Regeling, vindt het College geen grond om de overeenkomst 2012 niet aan te merken als een overeenkomst van geldlening die met het oog op de investeringen is aangegaan als bedoeld in artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hoewel appellant daar expliciet om heeft gevraagd, ziet het College geen mogelijkheden het geschil finaal te beslechten en acht het geen termen aanwezig de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zienswijze met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.R. Winter en mr. W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret