3.2In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
4. Voor zover appellant betwist dat in (één van) zijn stallen scherpe randen en uitsteeksels aanwezig waren waaraan de door hem gehouden schapen zich konden verwonden, faalt het beroep. In het toezichtsrapport van 18 juni 2014, dat is opgemaakt naar aanleiding van een controle op 14 mei 2014, is uitdrukkelijk vermeld dat in stal 2 op de locatie [adres] te [plaats] , ongeveer 65 schapen werden gehouden, terwijl tussen deze schapen delen van metalen hekken en ruiven lagen met scherpe randen en scherpe punten, en verroest metaal met scherpe randen en uitsteeksels lagen. Ook konden de schapen met hun poten tussen de spijlen terecht komen. In stal 1 op deze locatie stond een schaap vast in een metalen stellage. Deze bevindingen zijn gestaafd met foto’s. In beginsel mag van de juistheid van een dergelijk toezichtsrapport worden uitgegaan. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het toezichtrapport van 18 juni 2014. Appellant heeft de in dat rapport neergelegde bevindingen niet gemotiveerd betwist. Anders dan appellant heeft aangevoerd is het rapport voldoende duidelijk en gedetailleerd. De stelling dat geen gewonde dieren zijn aangetroffen is in dit opzicht niet van doorslaggevend belang, aangezien in artikel 5, vierde lid, van het Bwp is bepaald dat de behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier in een zodanige staat van onderhoud moeten verkeren dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden. De aanwezigheid van dergelijke randen en uitsteeksels levert dus al een overtreding op. Verweerder was derhalve bevoegd de last onder bestuursdwang aan appellant op te leggen.
5. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid. Appellant heeft daartoe geen gronden aangevoerd.
6. Eerst in zijn zienswijze van 21 december 2016, naar aanleiding van het wijzigingsbesluit, heeft appellant naar voren gebracht dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat tussen het controlebezoek op 14 mei 2014 en het primaire besluit van 26 juni 2014 de situatie niet is gewijzigd. Deze beroepsgrond is niet terug te voeren op de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd en heeft evenmin betrekking op een element in de motivering van het bestreden besluit dat verweerder voor het eerst in het wijzigingsbesluit naar voren heeft gebracht. Dat betekent dat deze beroepsgrond buiten de grenzen van het geding valt zoals die uit het besluit van 1 mei 2015, de beroepsgronden, de tussenuitspraak en het wijzigingsbesluit voortvloeien. Gezien de aard van deze beroepsgrond is er ook geen reden waarom appellant dit niet al in zijn oorspronkelijke beroepsgronden naar voren had kunnen brengen. Daarom laat het College deze beroepsgrond buiten behandeling.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is voor zover het is gericht tegen het bij het bestreden besluit handhaven van de last onder bestuursdwang op grond van artikel 5, vierde lid, van het Bwp. In zoverre blijft het bestreden besluit dus in stand.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).