ECLI:NL:CBB:2017:487

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
16/751
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De gedeeltelijke afwijzing van een EIA-verklaring voor LED-verlichting door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen een B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag voor een energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) voor een LED-verlichtingssysteem. De appellante, een herenmodezaak, had in 2015 een investering gedaan in LED-verlichting en had een aanvraag ingediend voor een EIA-verklaring ter hoogte van € 25.198,-. De minister verleende echter slechts een EIA-verklaring van € 1.694,- omdat een deel van de investering niet tijdig was aangemeld. De appellante had de verplichtingen met betrekking tot de investering niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na het aangaan van de verplichtingen gemeld, wat leidde tot de gedeeltelijke afwijzing van haar aanvraag.

Tijdens de zitting op 8 november 2017 werd het standpunt van de appellante dat de kosten als voortbrengingskosten moesten worden aangemerkt, niet gevolgd door het College. Het College oordeelde dat de minister bevoegd was om te beslissen over de tijdigheid van de aanmelding en dat de appellante niet had voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de EIA-verklaring. De appellante had niet voldoende bewijs geleverd dat de aanmelding tijdig was gedaan, en de argumenten die zij naar voren bracht, werden als niet overtuigend beschouwd.

Uiteindelijk concludeerde het College dat de minister de aanvraag terecht deels had afgewezen en verklaarde het beroep van de appellante ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanmelding van investeringen voor de EIA-regeling en de verantwoordelijkheden van de aanvrager in dit proces.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/751
27652

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2017 in de zaak tussen

[naam] B.V. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: drs. D. Ederzeel),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2016 (primair besluit) heeft verweerder aan appellante een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) afgegeven ter hoogte van € 1.694,- voor het door haar gemelde bedrijfsmiddel: LED-verlichtingssysteem (code 210506 op de energielijst 2015).
Bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante exploiteert een herenmodezaak. Zij heeft in 2015 een deel van de winkel verbouwd en geïnvesteerd in een LED-verlichtingssysteem (bedrijfsmiddel). Appellante heeft met een op 14 oktober 2015 door verweerder ontvangen formulier haar investering in het bedrijfsmiddel gemeld en daarvoor een aanvraag om een EIA-verklaring, tot een bedrag van in totaal € 25.198,- , ingediend. In de aanvraag heeft zij in de rubriek “aanschaffingskosten” een bedrag van € 20.397,26 vermeld en in de rubriek “voortbrengingskosten” een bedrag van € 4.800,- . Verder heeft appellante in de aanvraag vermeld dat zij de investeringsverplichting is aangegaan op 16 juli 2015 en dat de voortbrengingskosten zijn gemaakt in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 11 september 2015. Appellante heeft vervolgens desgevraagd nadere gegevens verstrekt, waaronder drie niet ondertekende opdrachtbevestigingen (twee van 8 juli 2015 en één van 25 september 2015) van de leverancier van de LED-verlichting, Rasoc Projectverlichting B.V. (Rasoc), en een offerte (van 23 juni 2015) voor de montage van de verlichting van de installateur, Electronic B.V. (Electronic) die door appellante op 25 juni 2015 voor akkoord is getekend. Appellante heeft in bezwaar verder nog verschillende (deel)facturen van Rasoc en Electronic overgelegd die volgens de daarop gemaakte aantekeningen zijn voldaan. Het bedrijfsmiddel is door Rasoc geleverd en door Electronic gemonteerd.
1.2.
Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder aan appellante voor het bedrijfsmiddel een EIA-verklaring afgegeven tot een bedrag van € 1.694,-. De aanvraag is door verweerder, die er hierbij vanuit gaat dat alle door appellante opgevoerde kosten als aanschaffingskosten moeten worden aangemerkt, voor het overige afgewezen omdat, voor zover thans van belang, appellante de investering in het bedrijfsmiddel niet tijdig, te weten binnen drie maanden na het aangaan van verplichtingen, heeft aangemeld. Verweerder gaat er bij gebrek aan overgelegde stukken en gegevens vanuit dat appellante op de data van de opdrachtbevestigingen van Rasoc en de voor akkoord ondertekende offerte van Electronic verplichtingen is aangegaan. Uitgaande van die data had zij de jegens Rasoc aangegane verplichtingen van 8 juli 2015 uiterlijk op 8 oktober 2015 moeten melden en de jegens Electronic aangegane verplichtingen van 25 juni 2015 uiterlijk op 25 september 2015. Verweerder heeft de melding op 14 oktober 2015 ontvangen. Appellante heeft daarmee alleen de jegens Rasoc aangegane verplichting van 25 september 2015 tijdig gemeld. Verweerder heeft met betrekking tot dat deel van de aanvraag een EIA-verklaring verleend en de aanvraag voor het overige afgewezen.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit, voor zover daarmee haar aanvraag om een EIA-verklaring wegens niet tijdige aanmelding is afgewezen, beroep ingesteld.
3. Ter beoordeling van het College ligt voor of verweerder de aanvraag van appellante om een EIA-verklaring terecht deels heeft afgewezen. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de volgende wet- en regelgeving van belang.
Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)
Artikel 3.42. Energie-investeringsaftrek
1 Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
(..)
6 De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken.
7 Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
(..)
Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek 2001 (Regeling)
Artikel 3
1 De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt of, indien het bedrijfsmiddel of onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel.
(..)
3.2.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 18 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:217, is verweerder slechts bevoegd een EIA-verklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid toekomt om te beslissen omtrent het moment van het aangaan van de verplichtingen door appellante ter zake van het bedrijfsmiddel en de tijdigheid van indiening door appellante van de aanmelding van de investering in het bedrijfsmiddel en het verzoek om een EIA-verklaring.
3.3.
Appellante, die kennelijk heeft beoogd te betogen dat artikel 3 van de Regeling, in samenhang gelezen met de inrichting van het in te vullen aanvraagformulier, haar de vrijheid laat om haar kosten op te voeren hetzij als aanschaffingskosten hetzij als voortbrengingskosten en zij het aldus in haar macht heeft te bepalen vanaf welk moment de in artikel 3, voornoemd, bedoelde termijn van drie maanden gaat lopen, heeft in beroep, anders dan in haar aanvraag, gesteld dat alle door haar opgevoerde kosten als voortbrengingskosten moeten worden aangemerkt. Uitgaande van die opvatting, zo begrijpt het College het betoog van appellante, heeft verweerder arbitrair gehandeld door alle door haar opgevoerde kosten als aanschaffingskosten aan te merken. Zou daarentegen, zoals door haar uiteindelijk is bepleit, van voortbrengingskosten zijn uitgegaan dan zou haar tot een hoger bedrag een EIA-verklaring zijn verleend. Daar komt bij dat verweerder “voortbrengingskosten” te eng interpreteert, door alleen zodanige kosten aan te nemen indien appellante het bedrijfsmiddel zelf voortbrengt. Zij is het immers zelf die de verbouwing heeft voortgebracht en zij draagt daarvoor zelf het risico.
3.4
Dienaangaande overweegt het College als volgt. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat appellante het bedrijfsmiddel niet zelf heeft gemaakt of voortgebracht maar heeft aangeschaft bij Rasoc en dat appellante het bedrijfsmiddel niet zelf in haar bedrijfspand heeft gemonteerd maar dit heeft laten doen door Electronic. Nu appellante zowel met betrekking tot de aanschaf als de montage van het bedrijfsmiddel overeenkomsten met derden heeft gesloten, volgt het College verweerder in zijn standpunt dat in beide gevallen sprake is van het aangaan door appellante van verplichtingen die ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling binnen drie maanden na het moment van aangaan bij verweerder moeten worden aangemeld om voor een EIA-verklaring in aanmerking te kunnen komen. Voor de opvatting van appellante dat artikel 3, voornoemd, haar een keuzemogelijkheid geeft, zoals hiervoor omschreven, bieden tekst noch strekking van dat artikel steun. De uiterste termijn van aanmelding is immers gekoppeld aan de vraag of de investeringen berusten op het aangaan van verplichtingen of dat deze zijn voortgebracht.
Dat betekent dat alle argumenten die appellante heeft aangevoerd en die uitgaan van of voortbouwen op die, vermeende, keuzemogelijkheid, overtuigingskracht missen. Het door appellante op dit punt ontwikkelde betoog faalt.
3.5.
Verweerder heeft als het moment van het door appellante aangaan van verplichtingen, aangemerkt de data die zijn vermeld op de niet ondertekende opdrachtbevestigingen van Rasoc, waaronder twee keer de datum 8 juli 2015, en de datum waarop appellante de offerte van Electronic voor akkoord heeft ondertekend, te weten 25 juni 2015. Appellante heeft de juistheid van deze vaststelling in beroep betwist. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij met Rasoc en Electronic sinds jaren een zakelijke relatie heeft. De door hen uitgebrachte, meestal niet ondertekende, offertes of opdrachtbevestigingen zijn volgens haar slechts prijsindicaties om de totale kosten van een voorgenomen verbouwing in kaart te brengen. Appellante heeft ter zitting, anders dan in haar beroepschrift, verder nog aangevoerd dat zij zelfs met de door haar verrichte aanbetalingen aan Rasoc en Electronic jegens deze bedrijven nog geen verplichtingen is aangegaan, omdat zij de opdracht ook daarna nog kon afzeggen. Volgens appellante ligt het moment waarop zij de in dit geding aan de orde zijnde verplichtingen is aangaan later dan op 8 juli 2015 en 25 juni 2015. Er zou aansluiting gezocht moeten worden bij de factuurdatum.
3.6.
Verweerder heeft appellante meermalen verzocht om informatie over het moment van het sluiten van de overeenkomsten met Rasoc en Electronic. Hij heeft appellante met een brief van 21 oktober 2015 verzocht om ‘een kopie van opdracht of opdrachtbevestiging voor het bedrijfsmiddel’ en met een e-mail van 11 februari 2016 en een brief van 23 februari 2016 om ‘een kopie van opdracht of opdrachtbevestiging voor montage’. Appellante, op wie als aanvrager om een EIA-verklaring als eerste de last rust om de voor de beoordeling van die aanvraag benodigde informatie te verstrekken, heeft in dat verband volstaan met het overleggen van de opdrachtbevestigingen en een offerte. Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder, bij gebrek aan andere informatie, de datering van deze stukken heeft mogen aanmerken als data waarop appellante de in die stukken vermelde verplichtingen is aangegaan. Niet is gesteld of gebleken dat deze stukken niet daadwerkelijk (mede) aan de in geding zijnde verplichtingen ten grondslag hebben gelegen. Het standpunt van appellante dat zij geen verplichtingen is aangegaan zolang zij de overeenkomst of de opdracht nog kan afzeggen, slaagt niet. De mogelijkheid een opdracht geheel of gedeeltelijk te kunnen annuleren staat er niet aan in de weg dat appellante op het moment van het sluiten van een overeenkomst daaraan is gebonden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 16 oktober 2014, ECLI:NL:CBB:2014:386). Het door appellante op dit punt ontwikkelde betoog faalt. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar standpunt dat de verplichtingen op een later moment zijn aangegaan dan op 8 juli 2015 en 25 juni 2015 slaagt gelet op het vorenstaande niet en behoeft geen verdere bespreking.
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de aanmelding op 14 oktober 2015 heeft ontvangen. Het College volgt verweerder vervolgens in zijn standpunt dat, uitgaande van de data 8 juli 2015 en 25 juni 2015 als data waarop appellante verplichtingen is aangegaan, zij de, met die data samenhangende, energie-investeringen met haar aanvraag van 14 oktober 2015 niet tijdig, te weten binnen een termijn van drie maanden, bij verweerder heeft aangemeld. Aldus heeft appellante in zoverre niet voldaan aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van een EIA-verklaring. Verweerder was dan ook gehouden deze deels te weigeren.
3.8.
Al hetgeen appellante voorts nog heeft aangevoerd, waaronder het argument dat verweerder wel heel formalistisch handelt nu het, zo zij al te laat was, om een overschrijding van de termijn met slechts enkele dagen gaat, kan niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Uit wat hiervoor onder 3.2 en 3.7 is overwogen volgt immers dat verweerder niet bevoegd was anders te beslissen dan hij heeft gedaan.
3.9.
De conclusie is dat de hiervoor onder 3 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. T. Pavićević,
in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers