ECLI:NL:CBB:2017:485

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
17/1681
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van het Fosfaatreductieplan

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de Maatschap [naam 1] en [naam 2], die bezwaar hadden gemaakt tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 21 oktober 2017, hield in dat aan verzoekster een geldsom van € 42.014,- werd opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 12 december 2017 zijn de verzoeksters verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. M.J.J. de Winter. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed. Echter, het oordeel dat in deze uitspraak wordt gegeven is voorlopig en bindt het College niet in een eventuele bodemprocedure.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het primaire besluit geen beslissing bevat over de invordering van de geldsom en dat de omvang van het bezwaar zich beperkt tot de opgelegde geldsom. Verzoekster heeft aangevoerd dat de Regeling niet op de juiste wettelijke grondslag is gebaseerd, maar deze grond werd door de voorzieningenrechter verworpen. Ook de argumenten over de mandaatverlening en de late indiening van de uitschaarverklaring werden niet gehonoreerd. De voorzieningenrechter concludeert dat de feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding geven voor het treffen van een voorlopige voorziening en wijst het verzoek af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1681
16009
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.J.J. de Winter),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan verzoekster een geldsom opgelegd van € 42.014,- (de geldsom).
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2017. Voor verzoekster zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Het primaire besluit bevat geen beslissing over de invordering van de geldsom. De passage over de inning draagt een voorlichtend karakter. Dat betekent dat de omvang van het bezwaar zich beperkt tot de opgelegde geldsom.
3.1
Verzoekster heeft aangevoerd dat artikel 13 van de Landbouwwet niet als wettelijke grondslag kan dienen voor de Regeling. Aan de Regeling moet daarom ontbindende kracht worden ontzegd.
3.2
Deze grond slaagt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet. De Regeling is ingegeven door de wens om de derogatie voor Nederland te behouden en heeft tot doel het aan de Nederlandse melkveehouders toegestane melkproductieniveau te verzekeren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de Regeling daarom worden aangemerkt als een maatregel die de voortbrenging en de afzet bevordert van voortbrengselen van de landbouw, in de zin van artikel 13, eerste lid, onder a, van de Landbouwwet.
4. Van strijd met artikel 104 van de Grondwet is geen sprake nu de Landbouwwet de bevoegdheid geeft tot het vaststellen van de Regeling.
5.1
Verzoekster meent dat de aard van de bevoegdheid (tot het nemen van besluiten die zeer hard ingrijpen in de bedrijfsvoering van melkveehouders) zich verzet tegen mandaatverlening aan medewerkers van een zuivelbedrijf, omdat de bevoegdheid buiten de sfeer van hun normale bevoegdheid valt.
5.2
Ook deze grond baat appellante niet. Voor zover er aan de mandaatverlening al een gebrek kleeft, kan de minister dit bij het te nemen besluit op bezwaar (eenvoudig) herstellen.
6.1
Verzoekster heeft verzocht om toepassing van artikel 11 van de Regeling. Op grond van die bepaling is de minister – als de inschaarder instemt de verlaging van zijn
referentieaantal – onder bepaalde voorwaarden bevoegd het referentieaantal van een uitschaarder te verhogen. Verzoekster heeft een door haar en de inschaarder ondertekende uitschaarverklaring ingezonden. Deze verklaring is gedateerd op 11 april 2017 en door verweerder op 8 mei 2017 ontvangen. Verweerder weigert de verhoging van het referentieaantal, omdat het verzoek tot toepassing van artikel 11 van de Regeling te laat is gedaan en geen sprake is van verschoonbare overschrijding van de termijn. Verzoekster stelt daartoe dat de einddatum voor indiening van het verzoek niet genoegzaam kenbaar was. In de Regeling ontbrak aanvankelijk een einddatum. Deze einddatum is pas met een per 31 maart 2017 inwerking getreden wijziging in de Regeling opgenomen. Aan die wijziging is onvoldoende kenbaarheid gegeven. Verder stelt verzoekster dat de vertraging bij de inzending van de uitschaarverklaring het gevolg is van de late inzending door de inschaarder. Zij heeft de verklaring tijdig ondertekend en de inzending overgelaten aan de inschaarder. De inschaarder heeft de verklaring pas ingezonden nadat hij zich had laten voorlichten over de (mogelijke) consequenties die de ondertekening voor hem zou (kunnen) hebben. Verweerder had het referentieaantal moeten verhogen, omdat verzoekster aantoonbaar dieren had uitgeschaard en aan de materiële toepassingsvoorwaarden voldoet voor verhoging van het referentieaantal.
6.2
Eén van de toepassingsvoorwaarden voor de uitschaarregeling is dat het verzoek tot toepassing uiterlijk voor 15 april 2017 is ingediend. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het de regelgever vrij staat een dergelijke eindtermijn in de Regeling op te nemen. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek te laat is ingediend. De Regeling kent geen voorziening voor verschoonbaar te laat ingediende verzoeken. Ter zitting heeft de minister verklaard dat hij in gevallen waarin de te late indiening verschoonbaar is, (buitenwettelijk) niet vasthoudt aan deze einddatum. Op de inschaarverklaring staat vermeld dat de inschaarder op 11 april 2017 het formulier heeft ondertekend. De ter zitting overgelegde verklaring van de inschaarder is onvoldoende concreet om daarmee de late inzendingsdatum afdoende te verklaren. Uit de thans ter beschikking staande gegevens blijkt bovendien onvoldoende welk vee appellante had uitgeschaard bij deze inschaarder. Het bezwaar leent zich hierover duidelijkheid te krijgen. De vraag of verweerder door verzoekster in dit geval de te late indiening van het verzoek tegen te werpen evident onrechtmatig handelt, beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend.
7. Verzoekster heeft onder meer met een beroep op de onder 6.1 genoemde omstandigheden aangevoerd dat zij onevenredig zwaar wordt getroffen door de in de Regeling opgenomen maatregelen. Als de Regeling, die er op gericht zijn dat melkveehouders blijven binnen een bepaalde omvang en daarmee gericht zijn op regulering van de eigendom van melkveehouders, al een inbreuk vormen op het recht van verzoekster op het ongestoord genot van eigendom, zal verweerder alle door verzoekster aangevoerde omstandigheden moeten betrekken bij het oordeel of er in het geval van verzoekster sprake is van een fair balance (een in haar geval onevenredig zware last). Die afweging leent zich, ook gelet op de thans voorliggende stukken, niet voor een oordeel in deze spoedprocedure.
8. De slotsom is dat de thans voorliggende feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding geven voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2017.
R.C. Stam A.G.J. van Ouwerkerk
Afschrift verzonden aan partijen op: