ECLI:NL:CBB:2017:469

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
16/338
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieverlening onder de Regeling LNV-subsidies en de voorwaarden voor geldleningen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een subsidie aangevraagd onder de Regeling LNV-subsidies, specifiek gericht op de Jonge Landbouwers. De staatssecretaris had echter de verleende subsidie op nihil vastgesteld, omdat de appellant niet zou hebben voldaan aan de voorwaarden van de regeling, met name de eis dat er een schriftelijke overeenkomst van geldlening met een looptijd van ten minste drie jaar moest zijn afgesloten met een bank, specifiek voor de investeringen waarvoor de subsidie was aangevraagd.

De appellant stelde dat hij wel degelijk aan deze voorwaarde voldeed, omdat hij een geldlening had afgesloten met het oog op de investeringen, ondanks dat deze lening was aangegaan voor de bouw van een vakantiewoning en niet voor de nieuwbouw van een vleesveestal, waarvoor de subsidie oorspronkelijk was verleend. Het College overwoog dat de voorwaarden van de Regeling duidelijk waren en dat de lening daadwerkelijk betrekking moest hebben op de investeringen waarvoor de subsidie was verleend. Aangezien de appellant niet had voldaan aan deze voorwaarden, werd het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de specifieke voorwaarden die aan subsidies zijn verbonden en dat het niet voldoende is om een lening aan te tonen die niet direct verband houdt met de gesubsidieerde activiteiten. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht de subsidie op nihil had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/338
27810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Jonge Landbouwers (de Regeling), aan appellant verleende subsidie op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 1 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2016. Met ingang van 1 juli 2015 is de Regeling Europese EZ-subsidies in werking getreden (artikel 6.4 van diezelfde regeling) en per 1 januari 2016 is de Regeling LNV-subsidies ingetrokken. Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, onder b van de Regeling Europese EZ-subsidies blijft de Regeling van toepassing op subsidies die voor die datum zijn verleend op grond van de Regeling.
2. Het geschil draait om de vaststelling op nihil van de aan appellant bij besluit van
7 april 2014 verleende subsidie. Verweerder heeft deze subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op nihil vastgesteld, omdat appellant niet heeft voldaan aan artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling. Hierin was ten tijde hier van belang bepaald dat subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat de subsidieontvanger met het oog op de investeringen een schriftelijke overeenkomst van geldlening met een looptijd van ten minste drie jaar heeft afgesloten met een bank. Appellant meent dat hij aan deze voorwaarde heeft voldaan, nu de door hem voor de vakantiewoning afgesloten geldlening van 24 juni 2015 (overeenkomst van geldlening) is aangegaan met het oog op de investeringen.
3. In de aanvraag om verlening van subsidie heeft appellant vermeld dat de investering ziet op de nieuwbouw van een vleesveestal. Bij besluit van 22 juli 2015 heeft verweerder deze subsidie voor de nieuwbouw van een vleesveestal verleend. In dit besluit staat dat het de bedoeling is dat de investering wordt uitgevoerd zoals het in de offerte staat. Bij zijn aanvraag tot subsidievaststelling heeft appellant de overeenkomst tot geldlening overgelegd. In deze overeenkomst staat dat de geldlening uitsluitend mag worden gebruikt voor de financiering van de bouw van een vakantiewoning en herfinanciering van een andere lening.
4. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat appellant niet aan de subsidievoorwaarden voldoet, omdat hij met betrekking tot de investering geen lening zou hebben afgesloten. In de eerste plaats stelt artikel 2:45, eerste lid van de Regeling slechts als voorwaarde dat de lening moet zijn aangegaan met het oog op de investeringen. Hieruit blijkt dat er geen direct verband hoeft te zijn, in de zin dat het geleende geld volgens de leningsovereenkomst (uitsluitend) bestemd moet zijn voor het realiseren van de te subsidiëren activiteiten of dat het daaraan (deels) is besteed. De zinssnede ‘met het oog op’ moet worden opgevat als ‘rekening houdend met’ of eventueel ‘in enig verband staand met’. Daaraan is voldaan, omdat zowel de bouw van de vleesveestal als die van de vakantiewoning onderdeel zijn van hetzelfde totale investeringsplan dat gericht is op versterking en vernieuwing van het bedrijf van appellant, en omdat de lening van € 474.500,- ook noodzakelijk was, juist omdat de bouw van de vleesveestal uit andere bron was gefinancierd. In de tweede plaats blijkt uit de Regeling dat de lening moet zijn aangegaan op enig moment tussen die subsidieverlening en de aanvraag om subsidievaststelling. Dat kan dus ook een moment zijn nadat de activiteiten waarvoor subsidie was gevraagd al zijn voltooid, zodat het geen bezwaar kan zijn dat de investering, in dit geval een vleesveestal, uit andere middelen is gefinancierd. In de derde plaats sluit de bouw van een vakantiewoning aan bij een aantal van de in artikel 2.37 van de Regeling genoemde doelstellingen, zoals omschakeling van productie, herstructurering en verbetering van leefklimaat. Ten slotte voert appellant aan dat het onterecht is dat de volgorde van inkomsten en uitgaven van het bedrijf bepalend is voor de subsidiabiliteit van investeringen. Appellant had geld ontvangen vanuit een subsidie voor omzetting van landbouwgrond in natuur en deze gelden gebruikt voor de bouw van de vleesveestal; voor de latere bouw van de vakantiewoning was daarom een banklening noodzakelijk. Was de woning eerder gebouwd dan was de banklening uiteraard voor de stal gebruikt.
5. Het College overweegt als volgt. Artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling bepaalde dat subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat de subsidieontvanger met het oog op de investeringen een schriftelijke overeenkomst van geldlening met een looptijd van ten minste drie jaar heeft afgesloten met een bank. Blijkens de Toelichting op de Regeling (Stcrt. 15 februari 2007, nr. 33, blz. 33 en 34) is het uitgangspunt dat subsidie wordt verleend aan de jonge landbouwer voor investeringen die hij dient te plegen om het pas door hem gestarte bedrijf duurzaam en vitaal te houden, maar waar de liquiditeitspositie van het pas gestarte bedrijf een belemmering kan vormen. Met het oog hierop is de hoogte van de subsidie gekoppeld aan de lening die de jonge landbouwer aangaat voor het plegen van de desbetreffende investering, aldus de toelichting. Gelet op de tekst van artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling en toelichting daarop moet, zoals verweerder terecht heeft uiteengezet, de overeenkomst van geldlening zien op de investeringen waarvoor de subsidie is verleend. Aangezien subsidie is verleend voor de nieuwbouw van een vleesveestal en niet voor de bouw van een vakantiewoning en de overeenkomst van geldlening ziet op de bouw van de vakantiewoning en niet op de nieuwbouw van de vleesveestal, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling. Voor zover al met appellant moet worden aangenomen dat de bouw van een vakantiewoning aansluit bij de in artikel 2.37 van de Regeling genoemde doelstellingen en hij de aan hem verleende subsidie daarvoor had willen gebruiken, had het, zoals verweerder ter zitting van het College ook heeft toegelicht, op zijn weg gelegen een wijziging van het subsidiebesluit te vragen. Appellant heeft dit niet gedaan.
6. Nu appellant niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling, was verweerder op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd om de subsidie lager vast te stellen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret