In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 november 2017 uitspraak gedaan over de afwijzing van subsidieaanvragen door de minister van Economische Zaken voor de vervanging van windturbines. De aanvragen waren ingediend door [naam 1] B.V. en Exploitatiemaatschappij [naam 2] B.V. op basis van de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+ 2015) en de Aanwijzingsregeling 2015. De minister had de aanvragen afgewezen op grond van artikel 62 van de Aanwijzingsregeling, omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarde dat het vermogen van de nieuwe windturbines ten opzichte van de oude met ten minste 1 MW moest toenemen.
De appellanten stelden dat de minister artikel 62 onjuist had geïnterpreteerd en dat hun aanvragen op basis van de letterlijke tekst van dit artikel voor toewijzing in aanmerking kwamen. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte had aangenomen dat de aanvragen niet voldeden aan de subsidievoorwaarden. Het College volgde de lezing van de appellanten en concludeerde dat de bestreden besluiten vernietigd moesten worden, omdat er geen sprake was van een bestaande productie-installatie met een hoger vermogen dan de productie-installatie waarvoor subsidie werd aangevraagd.
Het College heeft de minister opgedragen om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van de appellanten tegen de primaire besluiten. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, vastgesteld op € 990,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van de regelgeving en de rechtszekerheid voor aanvragers van subsidies.