ECLI:NL:CBB:2017:428

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
17/1451
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak bestuursdwang en kostenbesluit inzake dierenverzorging

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 3 oktober 2017, wordt een zaak behandeld waarin appellante, een dierenhouder, in beroep is gegaan tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken. Dit besluit, genomen op 18 oktober 2016, hield in dat aan appellante een last onder bestuursdwang was opgelegd wegens overtredingen van de Wet Dieren. De staatssecretaris had vastgesteld dat de dieren van appellante, waaronder een Fries paard, onvoldoende verzorging en voeding kregen. Na een hercontrole op 10 november 2016, uitgevoerd door een toezichthouder en een dierenarts, werd geconstateerd dat de opgelegde maatregelen niet waren nageleefd. Het Fries paard werd in bewaring genomen vanwege zijn slechte conditie.

Appellante heeft tegen het kostenbesluit van 29 juni 2017, waarin de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving op haar werden verhaald, beroep ingesteld. Het College oordeelt dat de last onder bestuursdwang terecht was opgelegd, maar dat de kosten die aan appellante in rekening zijn gebracht, onvoldoende zijn onderbouwd. Het College geeft verweerder de gelegenheid om binnen vier weken de ontbrekende kostenspecificaties te overleggen, zodat het gebrek in het kostenbesluit kan worden hersteld. Tot die tijd houdt het College verdere beslissingen aan.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van dierenhouders onder de Wet Dieren en de mogelijkheden voor bestuursdwang bij niet-naleving van de opgelegde maatregelen. Het College stelt dat de kosten van bestuursdwang in principe voor rekening van de overtreder komen, tenzij deze kosten niet redelijkerwijs op hen verhaald kunnen worden. De zaak is van belang voor de handhaving van dierenwelzijn en de juridische kaders rondom bestuursdwang.

Uitspraak

Tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1451

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Henneveld).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 2 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 2 maart 2017 beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 juni 2017 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van bestuursrechtelijke handhaving bij appellante in rekening gebracht.
Appellante heeft naar aanleiding van dit besluit beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2017.
Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 18 oktober 2016 is aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd en gelast, voor zover thans van belang:
per direct ervoor te zorgen dat haar paarden/pony’s, waaronder een Fries paard, over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, zodat haar dieren in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan, waarbij het voer toegankelijk moet zijn voor haar dieren.
1.2
Op 10 november 2016 heeft de toezichthouder van de LID, gezamenlijk met een agent van de (dieren)politie, een hercontrole uitgevoerd. Daarbij werd geconstateerd dat de opgelegde maatregelen niet (volledig) waren uitgevoerd en is het Friese paard meegevoerd en in bewaring genomen. Van deze controle is een proces-verbaal, gedateerd 10 november 2016, opgemaakt. Het proces-verbaal vermeldt als reden voor de inbeslagname onvoldoende verzorging en vermagering van de dieren.
Van deze controle is voorts een rapport, gedateerd 18 november 2016, opgemaakt. Dit toezichtrapport vermeldt, voor zover van belang, de volgende constateringen.
“(…)
Ik zag dat achter de grote poort een tweede poort was met daarachter meteen een paard, ik herkende het paard als een Fries. Ik zag meteen dat dit te mager was en sinds mijn vorige bezoek van 9 september niet was aangekomen. Eerder was het dier magerder geworden. Ik zag dat de emmer waar het drinken in aangeboden werd omver lag en dat dit dier een klein beetje vertrapt hooi tot zijn beschikking had.
(…)
In het hele perceel en in de ruimte waar betrokkene zegt de dieren te voeren was geen enkele vorm van restant bijvoer te zien.
(…)
In overleg met RVO heb ik rapporteur een dierenarts ter plaatse laten komen om de aanwezige dieren te laten beoordelen. (…)
Zakelijk weergegeven verklaarde de desbetreffende dierenarts mij dat het voor (…..) de Fries noodzakelijk was om deze elders onder te brengen zodat zij de nodige zorg en voeding konden krijgen om op te knappen. Op verzoek van de dierenarts is er een collega dierenarts van een andere praktijk ter plaatse geweest welke desgevraagd verklaarde dat hij achter de beslissing stond, maar zich afvroeg of de rest van de dieren wel de nodige zorg krijgen.
(…)
Op 10 november 2016 omstreeks 14.50 heb ik, rapporteur toestemming en de opdracht gekregen van RVO om (…..) en 1 Fries in bewaring te nemen en via RVO-IBG onder te brengen bij een daartoe aangewezen opslaghouder.
(…)”
1.3
Dierenarts [naam 2] heeft over de controle op 10 november 2016 in zijn verklaring, gevoegd bij het toezichtrapport, het volgende, voor zover van belang, verklaard:
“(…)
Hooiruif op de grond aan de kant v/d paardenbak (is nu leeg gevreten). Er is geen voertrog, er wordt geen paardenbrok gevoerd.
Ingewikkeld hooi, 1,25 baal. (…) Er was geen andere voorraad ingewikkelde hooibalen aanwezig op de locatie.
De weide bevat bijna geen sprietlengte meer (zo kort begraasd), er ligt geen sprietje hooi op de weide.
(…)
Friese paard (…): 4-5 ribben per zijde zichtbaar, te mager bij betasten ribkast/schouder/kruis, dakvormig kruis.
(…)
De hoeveelheid gras op de weide is nagenoeg nul en er dient dus voldoende bijgevoerd te worden met hooi en paardenbrok om de dieren voldoende op gewicht, conditie en gezondheid te houden. (…) De magere condities van de dieren kunnen niet verklaard worden door een wormbesmetting (zie uitslag mest onderzoek in bijlage; van de verschillende wormsoorten wordt niets of slechts zeer lage aantallen wormeieren uitgescheiden met de mest) of door een gebrekkige conditie van de gebitten (ze kunnen in principe het voer voldoende kauwen en verwerken). Het vermoeden bestaat dus dat er onvoldoende voer aangeboden wordt. (…)
Het was in het belang voor (…..) het Friese paard elders ondergebracht te worden (in bewaringstelling) voor een goede verzorging en voedering. (…)”
1.4
Dierenarts [naam 3] heeft over de controle op 10 november 2016 het volgende, voor zover van belang, verklaard:
“(…)
6 paarden in een paardenbak: lege hooiruif en geen voertrog (geen paardenbrok). Deze dieren zijn te mager (verschillende gradaties: mn. Fries en vosmerrie erg mager).
6 ponies (…) lopen achter in een weide. (…) Er staat totaal geen gras meer op de weide en er is op dit moment geen ander voer aanwezig.
Na overleg is besloten om de dieren die het slechtst in conditie zijn ergens ander onder te brengen voor een goede verzorging en herstel. (Fries paard en de 3 ezels) (…)”
1.5
Bij brief van 15 november 2016 heeft verweerder appellante bericht dat de betreffende dieren op advies van een dierenarts in bewaring zijn genomen, omdat tijdens de hercontrole is vastgesteld dat verzoekster niet aan de haar opgelegde last heeft voldaan.
Eveneens bij brief van 15 november 2016 heeft verweerder appellante bericht onder welke voorwaarden zij de betreffende dieren terug kan krijgen.
1.6
Bij uitspraak van 13 december 2016,
ECLI:NL:CBB:2016:430 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2016:430), heeft de voorzieningenrechter het verzoek van appellante tot teruggave van haar Friese paard, afgewezen.
1.7
Op 15 december 2016 is de procedure gestart om een nieuwe houder of eigenaar te zoeken voor de in bewaring genomen Friese paard.
1.8
Met het kostenbesluit heeft verweerder de kosten van bestuursrechtelijke handhaving voor een bedrag van € 1.171,57 bij appellante in rekening gebracht.
2. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb, omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de last onder bestuursdwang de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:29, eerste lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan, voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, zaken meevoeren en opslaan.
Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb, is het beroep van appellante tegen het besluit van 2 maart 2017 van rechtswege mede gericht tegen het kostenbesluit, nu appellante dit besluit betwist.
3. Met het kostenbesluit wordt € 1.171,57 in rekening gebracht bij appellante. Deze kosten zijn gemaakt voor het transport van één paard, het consulteren van een dierenarts op
10 november 2016, de opvangkosten van het paard van 10 november 2016 t/m 7 januari 2017 (incl. dierenartskosten) en het opstellen van een duplicaatpaspoort. De verkoopopbrengst van het paard en 50% van de transportkosten zijn in mindering gebracht .
4. Appellante voert aan dat haar Friese paard ten onrechte in bewaring is genomen en de kosten hiervan redelijkerwijs niet op haar verhaald kunnen worden. Zij betwist voorts de verkoopopbrengst van het paard, nu dit volgens appellante veel meer waard was.
5. Het College oordeelt als volgt.
5.1
Bij uitspraak van heden, gewezen tussen partijen in zaak nummer 17/335, heeft het College het beroep van appellante, voor zover dat betrekking had op de last onder bestuursdwang die aan haar was opgelegd met betrekking tot het Friese paard, ongegrond verklaard. Dat betekent dat deze last terecht was opgelegd.
In deze uitspraak heeft het College het beroep van appellante tegen de last onder bestuursdwang ten aanzien van de overige paarden/pony’s en katten van appellante gegrond verklaard. Wat betreft deze dieren was verweerder niet bevoegd tot het opleggen van een last.
5.2
Uit het toezichtrapport van 18 november 2016 blijkt dat tijdens de hercontrole op 10 november 2016 is geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan de last onder bestuursdwang, nu het Friese paard nog steeds te mager was en nog steeds niet over voldoende voer beschikte. Dit wordt ondersteund door de veterinaire verklaringen van de twee dierenartsen die op 10 november 2016 het Friese paard ter plaatse hebben onderzocht. Weliswaar blijkt uit de door appellante overgelegde verklaring van haar dierenarts van
19 november 2016 over zijn bezoek op 24 oktober 2016 dat met appellante een plan van aanpak is gemaakt om de conditie van de aanwezige paardachtigen te verbeteren, maar dit doet niet af aan de constateringen dat het Friese paard, twee maanden na de eerste controle, nog altijd te mager was en weinig tot geen voer werd aangetroffen op het desbetreffende perceel. Aan de opgelegde last was dus door appellante nog geen uitvoering gegeven.
5.3
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder naar aanleiding van de hercontrole op 10 november 2016 de eerder opgelegde last onder bestuursdwang heeft mogen uitvoeren door het in bewaring nemen van het Friese paard.
5.4
Het College ziet geen aanknopingspunten om te concluderen dat de kosten hiervan niet op appellante kunnen worden verhaald.
5.4.1
Het College overweegt ten aanzien van de kosten voor het consulteren van de dierenartsen op 10 november 2016 dat deze, zoals ter zitting door verweerder erkend, niet slechts zien op het Friese paard, maar op alle ter plaatse aanwezige dieren. Ten aanzien van de overige paarden/pony’s was verweerder evenwel niet bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen. Bovendien is de last, voor zover nu relevant, alleen uitgevoerd ten aanzien van het Friese paard. Verweerder had derhalve slechts de kosten gemoeid met het consulteren van dierenartsen ten aanzien van het Friese paard bij appellante in rekening mogen brengen.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat uit de kostenspecificaties van de dierenarts(en) zou moeten blijken wat de kosten voor het consult ten aanzien van het Friese paard bedragen. Deze kostenspecificaties zijn door verweerder echter niet overgelegd. Het College kan dan ook het door appellante aan verweerder verschuldigde bedrag vanwege de toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het Friese paard niet vaststellen. In zoverre is het kostenbesluit ondeugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
5.4.2
Voor zover appellante in dit verband nog heeft betoogd dat het Friese paard een hogere waarde vertegenwoordigd dan de uiteindelijke verkoopwaarde, heeft zij dit niet aannemelijk gemaakt. Het College betrekt daarbij dat gelet op de conditie van het paard, weinig aannemelijk is dat dit de gemiddelde marktwaarde vertegenwoordigde op het moment van de verkoop.
6. Het beroep is gegrond. Het College stelt met toepassing van artikel 8:51a van de Awb verweerder in de gelegenheid om binnen 4 weken na heden alsnog de in 5.4.1 bedoelde kostenspecificaties over te leggen teneinde het gebrek in het kostenbesluit te herstellen. Het College wijst erop dat de gestelde termijn volgens vaste rechtspraak bindend is. Indien verweerder meent meer tijd nodig te hebben voor het herstel van het besluit, dient hij het College voor het verstrijken van de termijn gemotiveerd om verlenging te vragen.
Het College zal na ontvangst van de kostenspecificaties appellante in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk haar zienswijze te geven over de wijze waarop het gebrek is hersteld. In dat geval en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7. In afwachting van de uitkomst van de bestuurlijke lus houdt het College alle verdere beslissingen aan.

Beslissing

Het College:
- draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak
het geconstateerde gebrek te herstellen zoals aangegeven in overweging 6;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2017.
w.g. J.L. Verbeek w.g. A. Verhoeven