ECLI:NL:CBB:2017:42

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
16/232
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bestuurlijke boete opgelegd aan een etherpiraat wegens overtreding van de Telecommunicatiewet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een etherpiraat, had hoger beroep ingesteld tegen een bestuurlijke boete van € 4.750,- die hem was opgelegd door de minister van Economische Zaken wegens overtreding van de Telecommunicatiewet. De boete was opgebouwd uit een basisboete van € 2.500,- voor het gebruik van een vaste antenne-installatie, verhoogd met opslag voor het geografisch bereik en de mogelijke storing van legale FM-omroepen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en het College bevestigde deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 22 december 2016 was de appellant niet aanwezig, maar zijn gemachtigde, mr. J. Engels, was wel aanwezig. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. S. Hamstra. De appellant betwistte de overtreding niet, maar voerde aan dat de boete buitensporig was en dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn financiële situatie en de omstandigheden van de overtreding. Het College oordeelde dat de boete in overeenstemming was met de vaste gedragslijn van de minister en dat er geen aanwijzingen waren dat de boete niet was afgestemd op de ernst van de overtreding.

Het College concludeerde dat de appellant geen nieuwe gegevens had overgelegd die zijn financiële situatie zouden kunnen veranderen en dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet was onderbouwd. Daarom werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/232
15354

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2017 op het hoger beroep van:

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J. Engels),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2016, in het geding tussen
appellant
en
de minister van Economische Zaken,
(gemachtigde: mr. G.A. Dictus).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 25 februari 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:1339).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2016. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. S. Hamstra. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
De minister heeft bij besluit van 26 februari 2014 aan appellant een bestuurlijke boete van € 4.750,- en een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikelen 3.13, eerste lid, en 10.9, eerste lid, van de Telecommunicatiewet (Tw), op grond waarvan het aanleggen, het geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig hebben of het gebruik van radiozendapparaten slechts is toegestaan als voor het gebruik ervan aan de houder van die radiozendapparaten een vergunning van de minister voor het gebruik van frequentieruimte is verleend. De boete is opgebouwd uit een basisboete van € 2.500,- wegens gebruik van een vaste antenne-installatie, verhoogd met een opslag van € 1.000,- wegens een geografisch bereik van 25 kilometer en een opslag van € 1.250,- omdat storing op een legale FM-omroep aannemelijk is.
1.3
De minister heeft het besluit gebaseerd op onderzoek van toezichthouders van Agentschap Telecom, waaruit hem is gebleken dat op 26 januari 2014 een radio-uitzending op de frequentie 96,5 MHz in de FM-omroepband is uitgezonden via een vaste antenne-installatie die stond opgesteld op het perceel waar appellant woont, met een bereik van ongeveer 25 kilometer, en dat appellant niet beschikt over een frequentievergunning.
1.4
Bij zijn besluit van 20 november 2014, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, overwogen dat de minister de boete heeft vastgesteld overeenkomstig zijn vaste gedragslijn, zoals neergelegd in de “Beslisboom en motivering hoogte boete” (de Beslisboom) en dat deze vaste gedragslijn niet onredelijk is. De boete is, ook met inachtneming van de gegevens die appellant over zijn financiële situatie heeft overgelegd, niet onevenredig.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant betwist de overtreding niet, maar voert aan dat de boete en de opgelegde last onder dwangsom buitensporig zijn. Appellant stelt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding, en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en dat er rekening mee gehouden had moeten worden dat hij maar een zeer korte periode gebruik heeft gemaakt van een zender, dat hij geen mobiele installatie heeft gebruikt en dat hij geen daadwerkelijke storing van C2000 en luchtvaartcommunicatie heeft veroorzaakt. Voorts stelt appellant dat de bestuursrechtelijke boetes in vergelijking tot strafrechtelijke boetes te hoog zijn, omdat strafrechtelijke boetes gemiddeld lager uitvallen dan € 2.000,- en er in het strafrecht rekening wordt gehouden met de duur van de overtreding en het ontbreken van recidive.
3.2
Appellant voert aan dat hij vanwege zijn lage inkomsten de boete niet kan betalen. Hij ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 937,65 per maand en daarnaast is hij twee jaar geleden een bedrijf begonnen. Omdat het bedrijf nog jong is en vooralsnog weinig inkomsten genereert beschikt appellant niet over een financiële buffer, waardoor de boete de nekslag zal zijn voor zijn bedrijf. Appellant verwijst naar de financiële stukken die hij bij de bezwaarprocedure heeft ingebracht.
3.3
Voorts beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel.
4.1
Het College volgt de uitspraak van de rechtbank, waarin de in hoger beroep aangevoerde gronden reeds zijn besproken en naar het oordeel van het College voldoende gemotiveerd zijn afgewezen. Ook het College is van oordeel dat de in de Beslisboom neergelegde vaste gedragslijn – voor zover in het geval van appellant van toepassing – niet onredelijk is en stelt vast dat de hoogte van de boete overeenkomstig is vastgesteld. Het College vindt in dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanwijzingen dat de boete niet zou zijn afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid of dat er onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
4.2
De rechtbank heeft de door appellant ingebrachte financiële gegevens uitvoerig besproken en appellant heeft in hoger beroep geen aanvullende gegevens overgelegd. Het College gaat er daarom van uit dat appellants financiële toestand niet gewijzigd is. In navolging van de rechtbank is het College van oordeel dat niet is gebleken dat appellant de boete niet kan betalen of dat zijn bedrijf door betaling van de boete in financiële problemen komt.
4.3
Nu appellant ook in hoger beroep zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft onderbouwd, slaagt geen van de door hem in hoger beroep aangevoerde gronden.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.O. Kerkmeester en mr. C.M. Wolters, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B. van Zantvoort