2.3.Appellante heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat de gemaakte huurkosten wel voor RDA in aanmerking komen, omdat met betrekking tot die kosten is voldaan aan artikel 3.52a, lid 1, van de Wet IB 2001. Het gaat immers om huurkosten die in de jaren 2012 tot en met 2014 zijn gemaakt. Dat die kosten voortvloeien uit een huurovereenkomst die is gesloten in 2010 doet voor de toepassing van artikel 3.52a, lid 1, van de Wet IB 2001, niet ter zake. Indien en voor zover artikel 14 van het Besluit RDA leidt tot een andere uitkomst, mist dit artikel volgens haar toepassing wegens strijd met hogere regelgeving, waaronder artikel XXXVIII, artikel 1, aanhef en onder g, voornoemd.
3 Verweerder heeft dit standpunt van appellante in zijn verweerschrift bestreden, er onder meer op wijzende dat naar aanleiding van het advies van de Raad van State, de wetgever in zijn nader rapport van 16 december 2011 en in de nota van toelichting de relatie tussen artikel 14 en artikel XXXVIII, eerste lid, onderdeel g, voornoemd heeft verduidelijkt. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop betoogd dat artikel 14, voornoemd, binnen de door artikel 3.52a van de wet IB 2001 getrokken grenzen blijft. Het uitsluiten van kosten en uitgaven waarvoor vóór 1 januari 2012 door de belastingplichtige verplichtingen zijn aangegaan kan immers worden vergeleken met het - in het Besluit RDA uitdrukkelijk voorziene - uitsluiten van kosten van, bijvoorbeeld, uitbesteed onderzoek. Het is, aldus verweerder, duidelijk dat de wetgever het niet gewenst heeft geacht dat reeds gemaakte kosten en gedane uitgaven als investeringsbeslissingen uit het verleden voor RDA in aanmerking zouden komen, omdat juist stimulering van het doen van extra uitgaven en het maken van extra kosten het doel van de wetgever was.
4. Het College overweegt naar aanleiding van het primaire argument van appellante en het daartegen ingebrachte verweer het volgende. Wat er ook zij van de toelichtingen op artikel 14 van het Besluit RDA, wordt uitgaande van de tekst van dat artikel een met artikel XXXVIII, eerste lid, onderdeel g, van de Wet van 22 december 2011, voornoemd, niet in overeenstemming te brengen inperking op de in artikel 3.52a neergelegde aanspraak op aanvullende aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk geïntroduceerd. In artikel XXXVIII, eerste lid, onderdeel g, voornoemd, wordt voor de voor aftrek in aanmerking te nemen kosten en uitgaven immers aangesloten bij het tijdstip waarop de werkzaamheden worden verricht hetgeen, blijkens de toelichting bij de nota van wijziging van 7 oktober 2011, uitdrukkelijk de wens van de regering is geweest, terwijl de tekst van artikel 14, voornoemd, er toe dwingt kosten en uitgaven waarvoor vóór 1 januari 2012 verplichtingen zijn aangegaan maar die betrekking hebben op speur- en ontwikkelingswerk dat na 31 december 2011 wordt verricht, niet in aanmerking te nemen voor de RDA-aftrek. Die inperking verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel XXXVIII, eerste lid, onderdeel g, voornoemd. Daarom is artikel 14, voornoemd, nu niet is gebleken van een andere wettelijke grondslag die een zodanige inperking mogelijk zou maken, onverbindend. Het door de gemachtigde van verweerder ter zitting ontvouwde argument dat deze inperking op één lijn is te stellen met de in artikel 5 van het Besluit RDA uitgesloten kosten en uitgaven gaat niet op, omdat artikel 14, voornoemd, niet een inhoudelijke inperking maar een, wegens strijd met de wet, ontoelaatbare werking in de tijd introduceert. Het primaire betoog van appellante slaagt. Wat partijen verder nog hebben aangevoerd behoeft verder dan ook geen bespreking.
5. Het voorgaande voert tot de conclusie dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante bij de in geding zijnde aanvragen om RDA ten onrechte opgave heeft gedaan van huurkosten, dan wel mededeling had moeten doen van het feit dat de door haar opgegeven huurkosten voortvloeien uit een in 2010 gesloten huurovereenkomst. Dat betekent dat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om hier deswege correctie-RDA-beschikkingen af te geven. De bestreden besluiten, waarbij die besluiten in zoverre zijn gehandhaafd, kunnen daarom in rechte geen stand houden. Het College zal de bestreden besluiten vernietigen en de primaire besluiten herroepen.
6. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,00 aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. R.W.L Koopmans en
mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers