ECLI:NL:CBB:2017:392

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
16/914
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding en weigering invoer rundvlees door NVWA

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een geschil tussen twee besloten vennootschappen en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De appellanten, [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V., hadden hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2016, waarin het bezwaar van appellanten tegen een besluit van de NVWA om de invoer van een partij rundvlees uit de Verenigde Staten te weigeren, niet-ontvankelijk was verklaard. De NVWA had deze weigering gebaseerd op volksgezondheidsredenen, omdat het zegel van de container verbroken was. De rechtbank had de NVWA in het gelijk gesteld en de proceskostenvergoeding vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 490,-.

In hoger beroep voerden de appellanten aan dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het forfaitaire tarief rechtvaardigden. Ze stelden dat de NVWA onzorgvuldig had gehandeld door de invoer te weigeren op basis van intern beleid dat niet voldoende was onderbouwd. Het College oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren die een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigden. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de NVWA niet in vergaande mate onzorgvuldig had gehandeld. De appellanten hadden voldoende gelegenheid gehad om hun zienswijze naar voren te brengen, en de NVWA had het primaire besluit herroepen na een uitspraak van de voorzieningenrechter.

De uitspraak van het College bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/914
17000

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 oktober 2017 op de hoger beroepen van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 1] B.V.,te [plaats 1] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 2] B.V.,te [plaats 2] , (appellanten)
(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2016, kenmerk ROT 15/5600, in het geding tussen

appellanten

en

de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)

(gemachtigde: mr. J.W.R. Markhorst).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 7 september 2016 (niet gepubliceerd).
De NVWA heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2017. Voor appellanten zijn verschenen hun gemachtigde en [naam 3] . De NVWA heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Bij besluit van 11 juni 2015 heeft de NVWA vanwege redenen van volksgezondheid de invoer door appellanten van een partij rundvlees uit de Verenigde Staten van Amerika in de Europese Unie (EU) geweigerd, omdat het zegel van de container waarin de partij rundvlees zich bevond was verbroken. Bij mondelinge uitspraak van 30 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het besluit van 11 juni 2015 geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het door appellanten tegen het besluit van 11 juni 2015 gemaakte bezwaar. De partij rundvlees is diezelfde dag alsnog toegelaten tot de EU.
1.3
Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter heeft de NVWA bij besluit van 1 juli 2015 het besluit van 11 juni 2015 herroepen.
2. Bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit) heeft de NVWA het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 11 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Voorts heeft de NVWA de kosten van verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure vergoed volgens het forfaitaire tarief van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) tot een bedrag van € 490,-.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen. De rechtbank heeft appellanten niet gevolgd in hun standpunt dat de NVWA het bezwaar gericht tegen het besluit van 11 juni 2015, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu dat besluit is ingetrokken hadden appellanten geen belang meer bij een beslissing op het daartegen gemaakte bezwaar. De NVWA heeft de onrechtmatigheid van dat besluit voorts erkend en aan appellanten een vergoeding van de door appellanten in bezwaar gemaakte proceskosten toegekend overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen bedrag. Voor het in afwijking van het forfaitaire stelsel van het Bpb toekennen van een integrale of hogere proceskostenvergoeding bestond verder geen aanleiding.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden om in afwijking van het forfaitaire stelsel van het Bpb een integrale dan wel een hogere proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen. Volgens appellanten kan ook in andere gevallen dan het in het door de rechtbank aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, genoemde geval worden afgeweken van het forfaitaire tarief. In de situatie van appellanten heeft de NVWA de partij vlees geweigerd op grond van intern beleid dat voorafgaand en gedurende de invoering ervan door de branche fel is bekritiseerd. Daarbij is de NVWA steeds voorgehouden dat een wettelijke grondslag daarvoor ontbrak. Verder is voorafgaand aan de besluitvorming en direct daarna aan de NVWA verzocht om daarover met de NVWA inhoudelijk te kunnen spreken. Echter, de NVWA heeft dat, onder verwijzing naar het interne beleid, steeds afgehouden.
4.2
Appellanten hebben ter zitting bij het College tevens aangevoerd dat het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat wel degelijk sprake was van procesbelang.
5. Het College komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Het College wijst er allereerst op dat dat appellanten de onder 4.2 weergegeven hogerberoepsgrond niet eerder in hoger beroep naar voren hebben gebracht. Deze hogerberoepsgrond houdt bovendien geen verband met de 4.1 weergegeven grond die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank aangaande de aan appellanten in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding. Nu appellanten ter zitting bij het College desgevraagd te kennen hebben gegeven dat deze grond geen zelfstandige beroepsgrond betreft, zal het College die dan ook niet bij de beoordeling van het geschil betrekken.
5.2
Het College ziet met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de NVWA een integrale proceskostenvergoeding had dienen toe te kennen. Artikel 2, derde lid, van het Bpb biedt ruimte om van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken, indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvoor kan volgens vaste jurisprudentie aanleiding zijn indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft of handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, dan wel de burger door vergaand onzorgvuldig handelen van het bestuursorgaan is gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een uitzonderlijke tijdsbesteding was gemoeid en derhalve door toedoen van het bestuursorgaan uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Naar het oordeel van het College zijn in dit geval geen bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld aanwezig.
5.3
Naar duidelijk is geworden ligt aan het primaire besluit ten grondslag dat de NVWA haar beleid met betrekking tot partijen vlees met verplichte zegels heeft uitgebreid naar partijen met onverplicht aangebrachte zegels. Over de houdbaarheid van dit beleid waren nog geen rechterlijke uitspraken gedaan en nadat de voorzieningenrechter bij uitspraak van
30 juni 2015 een oordeel had gegeven, heeft de NVWA het primaire besluit terstond herroepen. Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat het de NVWA, toen zij het primaire besluit nam reeds duidelijk was (of had moeten zijn) dat dit besluit geen stand zou houden.
5.4
Het College ziet evenmin gronden voor het oordeel dat sprake is van vergaand onzorgvuldig handelen in de hiervoor bedoelde zin. Appellanten hebben in aanvulling op hun standpunt dat zij onvoldoende gelegenheid hebben gehad hun zienswijze naar voren te brengen, ter zitting aangevoerd dat zij gelet op de gang van zaken, waarbij binnen 24 uur schriftelijk een zienswijze kon worden ingediend, weinig vertrouwen hadden in deze gang van zaken. Ze hebben eveneens aangevoerd dat zij in hun rechten van de verdediging zijn geschaad. Het College is van oordeel dat deze grond geen doel treft. Appellant sub 1 heeft naar aanleiding van het voornemen tot weigering van de partij de gelegenheid gekregen én benut om een zienswijze in te dienen. Dat appellanten weinig vertrouwen hadden in de zienswijzeprocedure, omdat het naar hun inzicht verweerder niet van zijn volgens appellanten onjuiste standpunt zou afbrengen, maakt niet dat verweerder vergaand onzorgvuldig heeft gehandeld. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die nopen tot het oordeel dat sprake is van vergaand onzorgvuldig handelen. De door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de NVWA hen voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit of direct daarna niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord (telefonisch of ter hoorzitting) brengt evenmin met zich dat moet worden geoordeeld dat sprake was van vergaand onzorgvuldig handelen van de NVWA. Niet valt immers in te zien dat de zorgvuldigheid zou vereisen dat appellanten, die al de gelegenheid was geboden een schriftelijke zienswijze in te dienen (welke gelegenheid zij ook hebben benut), ook hiertoe in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.5
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.M. van Ditmarsch