ECLI:NL:CBB:2017:383

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
16/586
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidievaststelling en niet-subsidiabele kosten in het kader van de Regeling LNV-subsidies

In deze zaak gaat het om de subsidievaststelling van een appellant die een subsidie had aangevraagd op grond van de Regeling LNV-subsidies voor investeringen in milieuvriendelijke maatregelen. De appellant had in 2012 subsidie aangevraagd voor de bewerking en verwerking van dierlijke mest, waarvoor eerder een subsidie van € 100.000,- was verleend. Bij de vaststelling van de subsidie door de staatssecretaris van Economische Zaken, werd een bedrag van € 40.002,91 vastgesteld. De appellant was het niet eens met deze vaststelling en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de appellant kosten had opgevoerd die niet waren opgenomen in de oorspronkelijke aanvraag om subsidieverlening. Dit betrof een bedrag van € 85.000,- voor werkzaamheden die niet als subsidiabel werden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat deze kosten niet subsidiabel waren, omdat ze niet waren opgenomen in de aanvraag. De appellant had betoogd dat de werkzaamheden noodzakelijk waren voor de installatie, maar dit werd door de rechtbank niet gevolgd.

Daarnaast was er een sanctie toegepast op de subsidievaststelling, omdat de appellant te hoge kosten had opgegeven. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris op basis van de Europese regelgeving terecht een sanctie had toegepast, omdat het verschil tussen de opgegeven en vastgestelde subsidie meer dan 10% bedroeg. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/586
27813

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 september 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. L. Kooijman-Arends),
env

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellant verleende subsidie op grond van de Regeling LNV-subsidies (Regeling), onderdeel Investeringen in milieuvriendelijke maatregelen 2012, categorie 1, vastgesteld op € 40.002,91.
Bij besluit van 13 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant heeft op 26 juli 2012 subsidie aangevraagd op grond van de Regeling, ten behoeve van een investering in milieuvriendelijke maatregelen voor de bewerking en verwerking van dierlijke mest. Verweerder heeft bij besluit van 7 maart 2013 subsidie verleend voor een bedrag van € 100.000,-. Bij de aanvraag voor de subsidieverlening was een offerte gevoegd. Die offerte zag op 1. een aanmeng aanvoer-unit en filter, ten behoeve van mechanische scheiding, 2. een omgekeerde osmose-unit, ten behoeve van het indikken en drogen, en 3. een mestkorrelinstallatie, ten behoeve van de verwerking tot korrels.
2. Alleen ten aanzien van de categorieën 1 en 2 heeft appellant gevraagd om subsidievaststelling. Het moet daarbij gaan om investeringen in apparatuur, installaties of machines voor mechanische scheiding, respectievelijk voor het indikken en drogen, als bedoeld in in bijlage 2, hoofdstuk 7, onder A, categorie 1, onder 1, sub a en sub e, van de Regeling.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door appellant gemaakte kosten voor mechanische scheiding (categorie 1) geheel subsidiabel geoordeeld. Op basis van de subsidiabele kosten heeft verweerder de subsidie hiervoor vastgesteld op € 8.292,91, zijnde 25% van de subsidiabele kosten. Van de door appellant gemaakte kosten voor indikken en drogen (categorie 2) heeft verweerder een bedrag van € 175.600,- wel en een bedrag van € 85.000,- niet als subsidiabel geoordeeld. Op basis van de subsidiabele kosten heeft verweerder de subsidie hiervoor vastgesteld op € 61.460,-, zijnde 35% van de subsidiabele kosten. Op het aldus vastgestelde bedrag van € 69.752,91 heeft verweerder vervolgens een bedrag van € 29.750,- in mindering gebracht, bij wijze van sanctie voor de bij de aanvraag te hoog opgegeven kosten.
4. In beroep is aan de orde of verweerder het bedrag van € 85.000 ten onrechte niet als subsidiabele kosten heeft aangemerkt. Het gaat om drie facturen van een bouwbedrijf betreffende respectievelijk bouwtechnische werken ten behoeve van mestverwerking voor een bedrag van € 20.000,-, het aanbrengen van zonnepanelen op een bestaande stal voor een bedrag van € 30.000,-, en bouwwerkzaamheden en installatie zonnepanelen voor een bedrag van € 35.000,-. Verweerder heeft gesteld dat deze werkzaamheden niet waren opgenomen in de aanvraag om subsidieverlening. Het College stelt vast dat de aanvraag niet mede omvatte de (bouw)werkzaamheden waarvoor appellant het bedrag van € 85.000,- heeft opgevoerd. Het betoog van appellant dat met de werkzaamheden een installatie is gemaakt die ervoor zorgt dat er warme lucht (noodzakelijk voor het droog- en verdampingsproces) door de installatie stroomt, volgt het College niet. De aanvraag om subsidieverlening zoals deze is goedgekeurd, voorzag namelijk in toepassing van omgekeerde osmose, waarvoor warme lucht niet nodig is, zoals appellant ter zitting ook heeft bevestigd. Gelet hierop moet met verweerder worden vastgesteld dat geen subsidie is verleend voor de investeringen waarop het bedrag van € 85.000,- ziet. Verweerder heeft de kosten daarom terecht als niet-subsidiabel aangemerkt.
5.1
In beroep is ook aan de orde de vermindering van het vastgestelde subsidiebedrag als sanctie voor de bij de aanvraag te hoog opgegeven kosten.
5.2
Verweerder heeft deze sanctie toegepast op grond van artikel 63, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014). Ingevolge deze bepaling worden de betalingen berekend op basis van de tijdens de in artikel 48 bedoelde administratieve controles subsidiabel bevonden bedragen. De bevoegde autoriteit onderzoekt de van de begunstigde ontvangen betalingsaanvraag en bepaalt de subsidiabele bedragen. Zij bepaalt: a) welk bedrag op basis van de betalingsaanvraag en het bijstandsbesluit aan de begunstigde moet worden betaald; b) welk bedrag na een onderzoek naar de subsidiabiliteit van de uitgaven in de betalingsaanvraag aan de begunstigde moet worden betaald. Indien het overeenkomstig de tweede alinea, onder a), bepaalde bedrag meer dan 10% hoger is dan het overeenkomstig die alinea, onder b), bepaalde bedrag, wordt op het overeenkomstig b) bepaalde bedrag een administratieve sanctie toegepast. Het bedrag van de sanctie is gelijk aan het verschil tussen die twee bedragen maar gaat niet verder dan de volledige intrekking van de bijstand. Er worden echter geen sancties toegepast indien de begunstigde ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen geen schuld te hebben aan de opneming van het niet-subsidiabele bedrag in de aanvraag of indien de bevoegde autoriteit anderszins van oordeel is dat de betrokken begunstigde geen schuld treft, aldus artikel 63, eerste lid, van Verordening 809/2014.
5.3
Zoals hiervoor is vermeld, heeft appellant in de aanvraag om subsidievaststelling € 85.000,- teveel aan kosten opgegeven. Het verschil tussen de subsidie volgens de aanvraag van appellant en de door verweerder vastgestelde subsidie, bedraagt € 29.750,-, wat meer is dan 10% van de door verweerder vastgestelde subsidie. In het betoog van appellant kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat appellant aan het ten onrechte opnemen van het bedrag van € 85.000,- in de aanvraag om subsidievaststelling, of anderszins geen schuld heeft. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 63, eerste lid, van Verordening 809/2014 terecht het verschil van € 29.750,- in mindering gebracht op de subsidievaststelling.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.A.A.G. Vermeulen, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2017.
w.g. R.C. Stam w.g. M.B.L. van der Weele