Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1] , te [land] , appellante
(gemachtigde: drs. J.H.M. Demmer),
[naam 2] AA(betrokkene),
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellante betwist dat zij reeds in de eerste helft van 2012 de feiten heeft geconstateerd op grond waarvan zij uiteindelijk de klacht heeft ingediend. Appellante plaatste in die periode weliswaar vraagtekens bij het handelen van betrokkene, maar kon op dat moment vanwege de fiscale complexiteit absoluut niet weten of vermoeden dat betrokkene nalatig had gehandeld. Vanaf de datum van het verschijnen van het controlerapport op 14oktober 2013 zijn met de Belastingdienst uitgebreide (schriftelijke) discussies gevoerd over het al dan niet mogen belasten van voordelen door Nederland. Dit aangezien appellante in de controleperiode inwoner was van [land] . Uit de brief van de Belastingdienst van 10 december 2014 blijkt dat toen nog niet duidelijk was aan welk land het heffingsrecht over het (verkapte) dividend en loon was toegewezen. Zou het loon en dividend op basis van het Belastingverdrag aan [land] zijn toegewezen, dan zou er wellicht geen sprake zijn van nalatig handelen van betrokkene. De discussie draaide vooral om de toepassing van het (oude) Belastingverdrag tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland uit 1959. Of er sprake was van klachtwaardig handelen was in elk geval op 10 december 2014 nog niet duidelijk. Appellante had weliswaar vermoedens, maar die vermoedens waren onvoldoende om een tuchtklacht op te baseren. Ter zitting is door appellante betoogd dat het klachtwaardig handelen pas (redelijkerwijs) kan worden geconstateerd wanneer de definitieve aanslagen respectievelijk de navorderingsaanslagen in rechte vaststaan.