ECLI:NL:CBB:2017:372

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
16/654
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake last onder bestuursdwang en kostenbesluit met betrekking tot de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 november 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen wegens overtreding van de Wet dieren, waarbij verweerder de kosten van de bestuursdwang in rekening bracht. De appellant heeft tegen het besluit van de staatssecretaris beroep ingesteld, omdat hij meende dat het besluit niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het College heeft vastgesteld dat het primaire besluit pas op 5 oktober 2016 op de juiste wijze was bekendgemaakt, waardoor de bezwaartermijn pas op dat moment was aangevangen. Het College oordeelde dat de uitreiking van het besluit aan een medewerker van de GGZ-instelling niet gelijkgesteld kan worden met de uitreiking aan de appellant zelf, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was het bezwaar van de appellant tijdig ingediend. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit. Tevens heeft het College het kostenbesluit herroepen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.485,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/654
11350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. G. Martin),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 22 september 2015 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een bedrag van € 1.261,48 bij appellant in rekening gebracht.
Bij besluit van 9 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het kostenbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag van de kosten van bestuursdwang gematigd naar € 1.036,48.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 5 augustus 2014 hebben twee agenten van de politie Noord-Holland, naar aanleiding van een melding betreffende stankoverlast, een controle uitgevoerd in de woning van appellant. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in het door een toezichthouder van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming opgesteld toezichtrapport van 5 augustus 2015 met kenmerk [… 1] 10:00 uur/RT. Daarin is vermeld dat de politieagenten appellant en twee katten hebben aangetroffen in een sterk vervuilde woning, dat zij appellant hebben meegenomen naar het politiebureau en vervolgens de crisisdienst van de GGZ ter plaatse hebben laten komen. De agenten hebben de dierenpolitie verzocht om onderdak te verzorgen voor de twee katten die zich in de woning bevonden. In het toezichtrapport is geconcludeerd dat appellant artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren heeft overtreden.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren. Volgens verweerder wordt de gezondheid en het welzijn van de katten aangetast door de tijdelijke afwezigheid van appellant, die voor onbepaalde tijd is opgenomen in een gezondheidsinstelling. Appellant dient de volgende maatregel te nemen binnen 1 uur na uitreiking van de last onder bestuursdwang: “zorg dat de dieren worden verzorgd door een voldoende aantal personen met de nodige kennis, vaardigheden en vakbekwaamheid gedurende uw afwezigheid”.
1.4
Ten aanzien van het uitreiken van het besluit vermeldt het toezichtrapport van
5 augustus 2014 het volgende:
“Op 5 augustus 2014 om 08:39 uur stuurde [naam 2] het besluit voorzien van nummer [… 2] per email aan [naam 3] met cc aan de Binneninspectie van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID). [naam 3] heeft vervolgens het besluit uitgeprint en op dezelfde dag om 09:00 uur uitgereikt aan een begeleider van [naam 1] , tevens medewerker van de betreffende GGZ instelling, waarvan de naam bij mij, rapporteur, bekend is. Vervolgens is er contact geweest tussen [naam 3] en Binneninspecteur van de LID [naam 4] en heeft [naam 3] de stukken (zijnde twee mutatierapporten van politie en enkele foto’s van de vervuilde woning) opgestuurd naar de Binneninspectie.

In bewaringneming

Op 5 augustus 2014 omstreeks 09:50 werd ik, rapporteur, gebeld door [naam 3] . Zij gaf aan dat zij was gebeld door de eerder genoemde begeleider van [naam 1] , welke had aangegeven dat zij wel hadden geprobeerd om naasten van [naam 1] te bereiken maar er niet in waren geslaagd om verzorging te regelen voor de katten van [naam 1] .
(…)”
1.5
Op 5 augustus 2014 omstreeks 11:00 uur zijn de katten van appellant meegevoerd en opgeslagen.
1.6
Bij het kostenbesluit heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving voor een bedrag van € 1.261,48 bij appellant in rekening gebracht voor de periode 5 augustus 2014 tot en met 30 september 2014.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen het kostenbesluit heeft verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard.
Volgens verweerder is het primaire besluit op juiste wijze met inachtneming van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekendgemaakt aan appellant. Uit het toezichtrapport blijkt dat uitreiking van het primaire besluit op 5 augustus 2014 heeft plaatsgevonden aan een begeleider van appellant in de GGZ-instelling waar appellant verbleef. Volgens verweerder heeft een medewerker van de instelling appellant zelfs bijgestaan bij het zoeken naar verzorging voor de katten. De bezwaartermijn is, aldus verweerder, derhalve geëindigd op 17 september 2014. Eerst op 19 oktober 2015 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend, zodat de termijn ruimschoots is overschreden.
Volgens verweerder is de bewindvoerder er telefonisch van op de hoogte gesteld dat de last was opgelegd en dat de katten van appellant zijn meegevoerd en opgeslagen wegens het niet-uitvoeren van de last door appellant. De bewindvoerder heeft verweerder op 11 augustus 2014 verzocht om haar alle relevante informatie te doen toekomen, voor zover dit betrekking heeft op de kosten voor het in de opvang nemen van de katten en overige ontwikkelingen hierbinnen. Volgens verweerder hadden zowel appellant als de bewindvoerder rond
5 augustus 2014 kennis van het besluit. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is daarom geen sprake.
Wat betreft het kostenbesluit zijn abusievelijk de verkoopopbrengsten van € 200,- niet in mindering gebracht op het totaalbedrag. Voorts zijn ten onrechte kosten voor het chippen van één van de katten in rekening gebracht. Verweerder heeft het te verhalen bedrag daarom verlaagd van € 1.261,48 naar € 1.036,48.
3. Appellant voert aan dat het besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt. Het uitreiken van het besluit aan de begeleider van appellant is niet gelijk te stellen met de uitreiking als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Onduidelijk is bovendien of de begeleider het besluit al dan niet met appellant heeft besproken, gelet op de omstandigheden waarin appellant verkeerde. Het rapport geeft hierover geen informatie.
Volgens appellant kan niet worden vastgesteld wanneer het besluit is verzonden en de bezwaartermijn is aangevangen. Naar zijn mening moet het er voor gehouden worden dat het bezwaarschrift van 16 oktober 2015 tijdig is ingediend.
Meer subsidiair kan het appellant onder de gegeven omstandigheden niet worden verweten dat hij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend en beroept hij zich op een verschoonbare termijnoverschrijding. Immers, appellant was toentertijd onder bewind gesteld en verkeerde in een dusdanig slechte gezondheid dat hij met een spoedplaatsing in een GGZ-instelling moest worden ondergebracht. Verweerder had uit de openbare registers kunnen afleiden dat appellant onder bewind was gesteld en in dat kader relevante berichten aan de bewindvoerder had moeten toezenden, wat niet is geschied. Appellant betwist dat het primaire besluit naar zijn huisadres is gezonden, omdat het dan bij de bewindvoerder zou zijn binnengekomen, wat echter niet het geval is geweest. Volgens appellant kan de juridische positie van de bewindvoerder hier verder onbesproken blijven. Appellant stelt dat uit de gedingstukken blijkt dat er op enig moment telefonisch contact zou zijn opgenomen met de bewindvoerder. Naar aanleiding daarvan heeft mevrouw [naam 5] namens de bewindvoerder op 11 augustus 2014 bij verweerder om informatie gevraagd en melding gemaakt van een eerder telefonisch onderhoud met verweerder. De inhoud van dat telefonisch onderhoud is onbekend, omdat een gespreksnotitie ontbreekt. Hierop heeft verweerder de brief van 15 augustus 2014, die uitsluitend gaat over de voorwaarden voor teruggave van de dieren, aan mevrouw [naam 5] gestuurd.
Appellant betoogt verder dat de gestelde begunstigingstermijn te kort was en dat verweerder appellant had moeten horen ter zake van het voornemen hem een last onder bestuursdwang op te leggen.
Verweerder had volgens appellant moeten afzien van het verhaal van de kosten van de toepassing van bestuursdwang op appellant, gelet op de bijzondere omstandigheden waarin appellant verkeerde. Gezien de geestesgesteldheid van appellant kan de verwijtbare gedraging hem in redelijkheid niet worden toegerekend. Die omstandigheid was aan verweerder bekend en had reden moeten zijn om de last achterwege te laten. Voorts was het verweerder evenzeer duidelijk dat appellant in zware financiële problemen verkeerde en dat hij de kosten vermoedelijk niet zou kunnen dragen.
3.2
Verweerder voert gemotiveerd verweer.
4. De Awb luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 3:40
Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Artikel 3:41
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.”
5.1
Het College moet eerst de vraag beantwoorden of verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig is ingediend. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Naar het oordeel van het College moet het ervoor worden gehouden dat het primaire besluit eerst door de toezending ervan aan de gemachtigde van appellant, mr. G. Martin, op 5 oktober 2016 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dit betekent dat het door deze gemachtigde namens appellant bij brief van 16 oktober 2015 tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift tijdig is ingediend.
5.3
Het College volgt verweerder niet in zijn stelling dat het primaire besluit reeds door de uitreiking ervan op 5 augustus 2014 aan een medewerker van de GGZ-instelling waar appellant toen was opgenomen, op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge deze bepaling moet de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, zoals het aan appellant gerichte primaire besluit, worden bekendgemaakt door uitreiking aan de belanghebbenden. Vast staat dat het primaire besluit niet is uitgereikt aan appellant zelf. Voorts is gesteld noch gebleken dat genoemde medewerker van de GGZ-instelling was aangewezen als gemachtigde van appellant. Dit betekent dat de uitreiking van het primaire besluit aan deze medewerker niet kan worden aangemerkt als een uitreiking in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Met deze uitreiking is het primaire besluit dan ook niet in werking getreden en is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dit besluit dus ook niet aangevangen.
5.4
Vast staat dat appellant bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Haarlem van 7 december 2011 onder bewind is gesteld. Niet gebleken is dat verweerder het primaire besluit heeft gezonden aan de bewindvoerder van appellant. Naar het oordeel van het College is niet evident dat dit wel had moeten gebeuren omdat niet duidelijk is of het bewind ook ziet op de katten van appellant. Het College wijst hierbij nog op de handelwijze van de bewindvoerder die, nadat verweerder haar er telefonisch van op de hoogte had gesteld dat hij bij het primaire besluit een last onder bestuursdwang had opgelegd aan appellant, verweerder per e-mail niet heeft verzocht om de toezending van het primaire besluit maar alleen om informatie over de kosten van de opvang van de katten van appellant.
5.5
Gelet op het vorenstaande is het beroep voor zover gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk is verklaard, gegrond. Het bestreden besluit komt in zoverre wegens strijd met de Awb voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de aard van het geconstateerde gebrek, zal het College geen bestuurlijke lus toepassen en verweerder opdragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.1
Ingevolge artikel 5:21, aanhef en onder b, van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan de herstelsanctie, inhoudende de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
6.2
Nu het primaire besluit eerst op 5 oktober 2015 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, was dit besluit, gelet op artikel 3:40 van de Awb, ten tijde van de toepassing van de bestuursdwang door verweerder ter uitvoering van dat besluit op 5 augustus 2014, bestaande uit het meevoeren en opslaan van de katten van appellant, nog niet in werking getreden. Dit betekent dat verweerder op laatstgenoemde datum niet bevoegd was om bestuursdwang toe te passen ter uitvoering van de bij dat besluit aan appellant opgelegde last onder bestuursdwang. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de met het meevoeren en opslaan van de katten van appellant gemoeide kosten ten laste van appellant gebracht.
6.3
Het beroep voor zover gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit waarbij is beslist op het bezwaar tegen het kostenbesluit is derhalve gegrond. Het bestreden besluit komt in zoverre eveneens voor vernietiging wegens strijd met de Awb in aanmerking. Het in 6.2 geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit kan niet worden hersteld. Het College ziet daarom aanleiding om in zoverre zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het kostenbesluit wordt herroepen.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit met inachtneming van deze uitspraak;
  • herroept het kostenbesluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het kostenbesluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg