1.6Bij het kostenbesluit heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving voor een bedrag van € 1.261,48 bij appellant in rekening gebracht voor de periode 5 augustus 2014 tot en met 30 september 2014.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen het kostenbesluit heeft verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard.
Volgens verweerder is het primaire besluit op juiste wijze met inachtneming van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekendgemaakt aan appellant. Uit het toezichtrapport blijkt dat uitreiking van het primaire besluit op 5 augustus 2014 heeft plaatsgevonden aan een begeleider van appellant in de GGZ-instelling waar appellant verbleef. Volgens verweerder heeft een medewerker van de instelling appellant zelfs bijgestaan bij het zoeken naar verzorging voor de katten. De bezwaartermijn is, aldus verweerder, derhalve geëindigd op 17 september 2014. Eerst op 19 oktober 2015 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend, zodat de termijn ruimschoots is overschreden.
Volgens verweerder is de bewindvoerder er telefonisch van op de hoogte gesteld dat de last was opgelegd en dat de katten van appellant zijn meegevoerd en opgeslagen wegens het niet-uitvoeren van de last door appellant. De bewindvoerder heeft verweerder op 11 augustus 2014 verzocht om haar alle relevante informatie te doen toekomen, voor zover dit betrekking heeft op de kosten voor het in de opvang nemen van de katten en overige ontwikkelingen hierbinnen. Volgens verweerder hadden zowel appellant als de bewindvoerder rond
5 augustus 2014 kennis van het besluit. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is daarom geen sprake.
Wat betreft het kostenbesluit zijn abusievelijk de verkoopopbrengsten van € 200,- niet in mindering gebracht op het totaalbedrag. Voorts zijn ten onrechte kosten voor het chippen van één van de katten in rekening gebracht. Verweerder heeft het te verhalen bedrag daarom verlaagd van € 1.261,48 naar € 1.036,48.
3. Appellant voert aan dat het besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt. Het uitreiken van het besluit aan de begeleider van appellant is niet gelijk te stellen met de uitreiking als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Onduidelijk is bovendien of de begeleider het besluit al dan niet met appellant heeft besproken, gelet op de omstandigheden waarin appellant verkeerde. Het rapport geeft hierover geen informatie.
Volgens appellant kan niet worden vastgesteld wanneer het besluit is verzonden en de bezwaartermijn is aangevangen. Naar zijn mening moet het er voor gehouden worden dat het bezwaarschrift van 16 oktober 2015 tijdig is ingediend.
Meer subsidiair kan het appellant onder de gegeven omstandigheden niet worden verweten dat hij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend en beroept hij zich op een verschoonbare termijnoverschrijding. Immers, appellant was toentertijd onder bewind gesteld en verkeerde in een dusdanig slechte gezondheid dat hij met een spoedplaatsing in een GGZ-instelling moest worden ondergebracht. Verweerder had uit de openbare registers kunnen afleiden dat appellant onder bewind was gesteld en in dat kader relevante berichten aan de bewindvoerder had moeten toezenden, wat niet is geschied. Appellant betwist dat het primaire besluit naar zijn huisadres is gezonden, omdat het dan bij de bewindvoerder zou zijn binnengekomen, wat echter niet het geval is geweest. Volgens appellant kan de juridische positie van de bewindvoerder hier verder onbesproken blijven. Appellant stelt dat uit de gedingstukken blijkt dat er op enig moment telefonisch contact zou zijn opgenomen met de bewindvoerder. Naar aanleiding daarvan heeft mevrouw [naam 5] namens de bewindvoerder op 11 augustus 2014 bij verweerder om informatie gevraagd en melding gemaakt van een eerder telefonisch onderhoud met verweerder. De inhoud van dat telefonisch onderhoud is onbekend, omdat een gespreksnotitie ontbreekt. Hierop heeft verweerder de brief van 15 augustus 2014, die uitsluitend gaat over de voorwaarden voor teruggave van de dieren, aan mevrouw [naam 5] gestuurd.
Appellant betoogt verder dat de gestelde begunstigingstermijn te kort was en dat verweerder appellant had moeten horen ter zake van het voornemen hem een last onder bestuursdwang op te leggen.
Verweerder had volgens appellant moeten afzien van het verhaal van de kosten van de toepassing van bestuursdwang op appellant, gelet op de bijzondere omstandigheden waarin appellant verkeerde. Gezien de geestesgesteldheid van appellant kan de verwijtbare gedraging hem in redelijkheid niet worden toegerekend. Die omstandigheid was aan verweerder bekend en had reden moeten zijn om de last achterwege te laten. Voorts was het verweerder evenzeer duidelijk dat appellant in zware financiële problemen verkeerde en dat hij de kosten vermoedelijk niet zou kunnen dragen.