Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2017 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. C.C. van Harten)
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
26 februari 2014 wel degelijk financieringsverplichtingen aangegaan voor de nieuw te bouwen jongveestal. Het aangaan van een lening stond dus al vast, voordat de beschikking tot subsidieverlening was afgegeven, zodat de stimulerende werking ontbrak.
26 februari 2014 een geldlening is aangegaan als bedoeld in artikel 2:42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Uit deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling volgt dat het hier in de Regeling moet gaan om een schriftelijke overeenkomst van geldlening. Gelet hierop heeft verweerder voor de totstandkoming van de overeenkomst tot geldlening terecht het moment waarop appellant het financieringsvoorstel 1 heeft ondertekend bepalend geacht en niet het moment waarop het geld op diens rekening was gestort. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, ingevolge het financieringsvoorstel 1 appellant voor de vrijgave van het bouwdepot de investering in de jongveestal nog moet onderbouwen met offertes en hij een kopie van de bouwvergunning moet overleggen bij de bank, doet daaraan niet af. Aangezien appellant het financieringsvoorstel 1 op 26 februari 2014 heeft ondertekend, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant daarmee een geldlening is aangegaan vóór de datum van subsidieverlening en zich aldus niet heeft gehouden aan de verplichting van artikel 2:42, tweede lid, onder b, van de Regeling.