ECLI:NL:CBB:2017:337

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
16/313
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag RDA voor huurkosten door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam] Industries N.V. en de minister van Economische Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor research en development aftrek (RDA). De aanvraag werd gedeeltelijk afgewezen door de minister, die stelde dat de huurkosten van de aangevraagde ruimtes niet voldeden aan de voorwaarden voor RDA. De appellante, een bedrijf dat zich richt op de ontwikkeling en productie van machines voor de agrarische sector, had een aanvraag ingediend voor huurkosten van ruimtes die zij gebruikte voor S&O-werkzaamheden. De minister verklaarde dat de huurkosten niet in aanmerking kwamen omdat de ruimtes niet uitsluitend voor S&O-werkzaamheden werden gebruikt, zoals vereist door de wetgeving. Tijdens de zitting op 8 juni 2017 heeft de appellante haar standpunt gewijzigd en aangegeven dat een deel van de huurkosten wel voor RDA in aanmerking zou moeten komen. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht had afgewezen, omdat de ruimtes niet afgebakend en objectief bepaalbaar waren. Het College heeft de argumenten van de appellante, waaronder het vertrouwensbeginsel, verworpen en geconcludeerd dat de minister niet gehouden was om de aanvraag te honoreren. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijke en objectieve gegevens bij aanvragen voor RDA.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/313
27660

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2017 in de zaak tussen

[naam] Industries N.V. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: drs. J.J. van Dam),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Cromheecke en ing. B. Penning).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2015 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om research en development aftrek (RDA) gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is een bedrijf dat zich onder andere bezig houdt met het ontwikkelen en produceren van machines en werktuigen voor de agrarische sector. De activiteiten vinden plaats te [plaats] in een gebouwencomplex dat [naam] Campus wordt genoemd.
1.2.
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft verweerder aan appellante op haar aanvraag van 29 mei 2015 een S&O-verklaring in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder s, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen 1995 (Wva) verstrekt voor de periode van juli tot en met december 2015.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante op haar aanvraag van 29 mei 2015 een RDA-beschikking in de zin van artikel 3.52a, eerste lid van de Wet inkomsten-belasting 2001 (WIB 2001) verstrekt. Daarin zijn de totale toegekende kosten en uitgaven vastgesteld op een bedrag van € 5.903.724,-, waarbij de in de aanvraag vermelde kosten voor de huur van een laboratorium, tot een bedrag van € 883.776,-, niet zijn opgenomen. De aanvraag is in zoverre afgewezen.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Aan de afwijzing van RDA voor huurkosten is ten grondslag gelegd dat het niet gaat om de huur van een laboratorium maar om de huur van een aantal kantoorruimtes binnen een grotere afgesloten kantoorruimte en een gedeelte van een afgesloten werkplaats. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aparte ruimtes van het bedrijfspand, of gedeeltes daarvan, uitsluitend en voor de volle 100% worden ingezet voor het S&O, zoals volgens verweerder op grond van de van toepassing zijnde regelgeving voor het verkrijgen van een RDA-beschikking voor de huurkosten van deze ruimtes is vereist. Verweerder verwijst in dit verband ook naar een uitspraak van het College van 29 januari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:25.
2. Appellante stelt zich, naar zij ter zitting heeft verklaard, in beroep, anders dan in bezwaar, niet meer op het standpunt dat het volledige huurbedrag (thans door haar gesteld op € 676.734,-) voor RDA in aanmerking komt. Zij heeft in beroep het volgende aangevoerd.
2.1.
Volgens appellante komt een bedrag ter hoogte van € 530.559,- voor RDA in aanmerking. Zij voert daartoe aan dat een WBSO/RDA adviseur van verweerder haar na een bedrijfsbezoek op 21 juni 2013 met een e-mail van 5 juli 2013 heeft bericht dat indien de ruimte niet volledig wordt gebruikt voor S&O-werkzaamheden, het mogelijk is, mits er sprake is van een afgebakende R&D-ruimte, om een percentage van de huurkosten te verrekenen. In de e-mail is verder vermeld dat het percentage van de huurkosten dat mag worden opgevoerd voor de RDA het percentage is van de in totaal door S&O-medewerkers gewerkte uren dat door hen wordt besteed aan S&O-werkzaamheden. Appellante mocht daarom het gerechtvaardigde vertrouwen hebben dat verweerder deze berekening zou toepassen. Nu in de in geding zijnde ruimtes 78,4% aan S&O wordt gewerkt, leidt deze berekening tot voormeld bedrag.
2.2.
Indien deze beroepsgrond niet slaagt en verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat alleen de huurkosten van ruimtes die voor 100% voor S&O worden gebruikt voor RDA in aanmerking komen, zijn er volgens appellante zodanige ruimtes aan te wijzen waarvan de huurkosten kunnen worden uitgesplitst en in totaal € 360.368,- bedragen. Appellante verwijst naar door haar overgelegde plattegronden van kantoren waarop zij blokken heeft aangewezen van ruimtes waar volgens haar uitsluitend S&O-werkzaamheden worden verricht en een plattegrond van een werkplaats waarop zij een gedeelte heeft aangewezen waar volgens haar uitsluitend S&O-werkzaamheden worden verricht.
2.3.
Indien ook deze beroepsgrond niet slaagt, stelt appellante dat de hiervoor onder 2.1 vermelde berekening, indien uitsluitend toegepast op de werkplaats waarop voormelde e‑mail betrekking heeft, leidt tot het gerechtvaardigde vertrouwen dat een huurbedrag van € 236.127,- voor RDA in aanmerking genomen wordt.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Appellante heeft in beroep aangegeven dat zij door middel van mediation met verweerder tot een vergelijk zou willen komen. Verweerder heeft hierop afwijzend gereageerd. Gelet hierop zal het College de reguliere behandeling van de zaak voortzetten.
3.2.
Ingevolge artikel 3.52a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (WIB 2001) en artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit RDA, komen kosten die zijn betaald voor de realisatie van eigen speur- en ontwikkelingswerk voor een RDA-beschikking in aanmerking indien zij voldoen aan bepaalde voorwaarden, waaronder de voorwaarden dat zij direct toerekenbaar zijn (artikel 3.52a, eerste lid, WIB 2001) en uitsluitend dienstbaar zijn (artikel 1, aanhef en onder d, aanhef en ten 2o, Besluit RDA) aan S&O-werkzaamheden. Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 29 januari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:25, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, mag verweerder het vereiste dat de kosten ‘uitsluitend dienstbaar’ zijn aan S&O zo uitleggen als hij in het bestreden besluit heeft gedaan, te weten dat de kosten voor 100% moeten zijn toe te rekenen aan het door de belastingplichtige te verrichten S&O in de periode waarover een S&O-verklaring is afgegeven. Het College volgt verweerder vervolgens ook in zijn standpunt dat hieruit volgt dat het moet gaan om huurkosten van ruimtes waar uitsluitend S&O-werkzaamheden worden verricht. Uit voormelde uitspraak volgt ook dat de kosten door middel van objectief verifieerbare gegevens moeten worden aangetoond.
3.3.
Verweerder heeft met betrekking tot huurkosten van ruimtes (huurkosten) ter zitting nog het volgende aangevoerd. In het besluit RDA komt de term huurkosten niet voor. RDA is misschien niet bedoeld voor huurkosten, maar meer voor kosten van licenties en materialen. Huurkosten worden echter niet uitgesloten in het besluit RDA. Gelet hierop is verweerder van mening dat deze voor RDA in aanmerking kunnen komen. Met betrekking tot ruimtes die voor RDA in aanmerking kunnen komen heeft verweerder ter zitting het volgende aangevoerd. De betreffende ruimte hoeft geen laboratorium te zijn. Het kan gaan om een ruimte als onderdeel van het gebouw waar de aanvrager van een S&O-verklaring en een RDA-beschikking werkzaam is. Ruimtes waar mensen bezig zijn met ontwikkelen, achter een computer of een tekentafel, en waarvan het aantal vierkante meters en de huurprijs bekend is. Ten behoeve van de praktische uitvoerbaarheid stelt verweerder de eis dat de ruimte moet zijn afgebakend, zodat de ruimte objectief bepaalbaar is. Een (glazen) scheidingswand kan voldoende zijn. De ruimte hoeft niet te zijn afgesloten. Een niet afgebakend gedeelte van een grotere ruimte en/of een gedeelte van een afgebakende ruimte is volgens verweerder niet objectief bepaalbaar en komt volgens verweerder om die reden niet voor RDA in aanmerking.
3.4.
Het College ziet geen aanleiding verweerder in voormelde uitgangspunten niet te volgen. De door verweerder ten behoeve van zijn uitvoeringspraktijk gehanteerde maatstaf, dat de ruimtes moeten zijn afgebakend, strookt met rechtsoverweging 4.3 in voormelde uitspraak van 29 januari 2015, waarin is overwogen dat “op basis van objectieve gegevens een duidelijke en reële berekening van de kosten dient plaats te vinden”. Dat verweerder deze voorwaarde in beroep voor het eerst onder woorden heeft gebracht, waardoor in beroep, anders dan in bezwaar, niet van afgesloten maar van afgebakende ruimtes wordt uitgegaan, acht het College, gelet op de hiervoor onder 2.2 vermelde beroepsgrond, niet in het nadeel van appellante. Het College ziet daarom aanleiding om de in het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om RDA voor huurkosten, te beoordelen met in achtneming van het volgende toetsingskader: Voor RDA kunnen in aanmerking komen: huurkosten van ruimtes die (1) afgebakend, objectief bepaalbaar zijn én (2) uitsluitend worden gebruikt voor S&O waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven.
3.5.
Met betrekking tot de in geding zijnde kantoorruimtes overweegt het College als volgt. Appellante heeft plattegronden van kantoren overgelegd waarop zij blokken heeft aangewezen waar volgens haar uitsluitend S&O-werkzaamheden worden verricht. De kantoren bevatten volgens appellante open en flexibele werkplaatsen zonder schotten of scheidingswanden, zoals tegenwoordig gebruikelijk is. De gedeeltes voor S&O zijn niet afgebakend. Gelet hierop is het College met verweerder van oordeel dat de kantoorruimtes niet voldoen aan de maatstaf dat zij afgebakend en daardoor objectief bepaalbaar zijn. Gelet hierop heeft verweerder voor de huurkosten van deze ruimtes terecht geen RDA-beschikking verstrekt.
3.6.
Met betrekking tot de in geding zijnde werkplaats overweegt het College als volgt. Appellante heeft een plattegrond van een werkplaats overgelegd en een gedeelte van die werkplaats aangewezen waar volgens haar uitsluitend S&O-werkzaamheden worden verricht. Volgens appellante is dit gedeelte te herkennen aan de testvloer die anders is dan de vloer van de omringende ruimte.
3.6.1.
Het College sluit op zich zelf niet uit dat het door appellante bedoelde werkplaatsgedeelte door middel van de testvloer voldoet aan de maatstaf dat de ruimte is afgebakend en aldus objectief bepaalbaar is. Verweerder heeft daar ter zitting desgevraagd niets tegen ingebracht. Gelet op het navolgende kan in dit geding echter in het midden blijven of aan deze (eerste) maatstaf is voldaan.
3.6.2.
Niet is immers gebleken dat is voldaan aan de (tweede) maatstaf, te weten dat de bedoelde ruimte uitsluitend wordt gebruikt voor S&O waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven. Het is in beginsel aan appellante, als aanvrager om een RDA-beschikking, om dat aannemelijk te maken. Het had haar als professionele marktdeelnemer redelijkerwijs duidelijk moeten zijn welke informatie zij daartoe had moeten verstrekken. Zij heeft echter bij haar aanvraag, noch in bezwaar, noch in beroep voldoende informatie verstrekt over de aldaar verrichte werkzaamheden. Zij heeft slechts aangevoerd dat het bedoelde werkplaatsgedeelte is ingericht voor prototypebouw, uitsluitend voor S&O, en dat de werkzaamheden bouw, reparatie en/of algehele controle na een gebruikerstest van prototypes betreffen. Daargelaten of prototypebouw als S&O kwalificeert, zoals betwist door verweerder, is het College van oordeel dat de door appellante verstrekte informatie zo summier is, dat het verweerder volgt in zijn standpunt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het bedoelde werkplaatsgedeelte uitsluitend S&O wordt verricht. De omstandigheid dat verweerder de op dit punt door hem gehanteerde maatstaf, als hiervoor onder 3.3 en 3.4 vermeld, pas ter zitting heeft geopenbaard maakt dat niet anders, omdat op appellante van meet af aan de plicht rustte om, ook onbekend met die maatstaf, toereikende informatie te verschaffen. Gelet hierop heeft verweerder voor de huurkosten van deze ruimte terecht geen RDA-beschikking verstrekt.
3.6.3.
De conclusie is dat de tweede beroepsgrond van appellante, als hiervoor onder 2.2 vermeld, te weten dat er ruimtes zijn aan te wijzen waar voor 100% S&O-werkzaamheden worden verricht, niet slaagt.
3.7.
De overige twee beroepsgronden, als hiervoor onder 2.1 en 2.3 vermeld, waarbij appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slagen evenmin. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarvan is het College niet gebleken. De in geding zijnde e-mail van 5 juli 2013, als hiervoor onder 2.2 vermeld, is weliswaar afkomstig van een namens verweerder bij de WBSO/RDA betrokken adviseur, maar bevat geen toezegging als hiervoor bedoeld. De e-mail bevat slechts door de betreffende adviseur aan appellante op haar verzoek verstrekte (onjuiste) informatie over de mogelijkheid om RDA aan te vragen voor afgesloten ruimtes waar niet voor 100% S&O wordt verricht. De e-mail bevat geen toezegging dat een dergelijke aanvraag van appellante zal worden gehonoreerd. Gelet hierop was verweerder niet gehouden om in strijd met de van toepassing zijnde regelgeving aan appellante een RDA-beschikking te verstrekken.
3.8.
Het beroep slaagt niet en moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. R.W.L Koopmans en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers