ECLI:NL:CBB:2017:334

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/299
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd door de staatssecretaris van Economische Zaken wegens overtreding van hygiënevoorschriften in slachterij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Economische Zaken tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de boete van € 2.500,- opgelegd aan [naam 1] B.V. wegens vermeende overtredingen van hygiënevoorschriften in de slachterij, heeft vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van verontreiniging van het vlees, zoals vereist door de Verordening (EG) nr. 853/2004. De staatssecretaris had gesteld dat er haar op het karkas van een geslacht kalf was aangetroffen, wat volgens hem een overtreding van de hygiënevoorschriften impliceerde. De rechtbank concludeerde echter dat uit het boeterapport niet eenduidig kon worden afgeleid dat de hygiënevoorschriften waren overtreden, omdat er geen bewijs was dat de aangetroffen haar afkomstig was van een rund of dat er direct contact was geweest tussen de huid en het karkas.

In hoger beroep bevestigde het College van Beroep voor het bedrijfsleven de uitspraak van de rechtbank. Het College oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had vastgesteld dat [naam 1] B.V. de hygiënevoorschriften had overtreden. Het College benadrukte dat de bewijslast bij de staatssecretaris lag en dat de enkele constatering van haar op het karkas niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van verontreiniging. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de staatssecretaris werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/299
11351
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 augustus 2017 op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Economische Zaken, appellant

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2016, kenmerk ROT 15/3289 in het geding tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen)

en appellant.

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 10 maart 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:1770, niet gepubliceerd).
[naam 1] heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Partijen [naam 2] . F.E. Reeuwijk. Voor [naam 1] zijn voorts verschenen [naam 3] en [naam 4] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 5 augustus 2014 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd in de slachterij van appellant, vastgelegd in het boeterapport van 5 augustus 2014. De toezichthouder heeft het volgende geconstateerd:
“Tijdens de verificatie hygiënisch werken en (fecale) bezoedeling kalverslachterijen, zag ik voor het stempelen na de laatste opknappositie van het bedrijf, bij een controle van 3 keer 20 kalveren, in totaal 1 keer een bezoedeling. Deze verontreiniging werd niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met gelijkwaardig effect. Ik zag eenmaal haar op het liesvet. Dit is meer dan de geoorloofde 0%. Hiervoor krijgt het bedrijf dan ook een boeterapport wegens herhaald incidenteel onhygiënisch slachten (en het onvoldoende garantie bieden door het HACCP plan).
Uit bovenstaande handeling bleek mij dat werd gehandeld in strijd met het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 10 van Verordening (EG) 853/2004 juncto artikel 3 lid 1 van deze verordening hetgeen een overtreding is van het bepaalde in artikel 2.4 lid 1 onder d van de Regeling dierlijke producten juncto artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren.”
1.3
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft appellant [naam 1] een boete opgelegd van
€ 2.500,-. Volgens appellant gebeurde het uitslachten niet op zodanige wijze dat verontreiniging van het vlees werd voorkomen. [naam 1] voldeed hierdoor niet aan de toepasselijke bepalingen zoals genoemd in de Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004). Dit is volgens appellant een overtreding van artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 10, van Verordening 853/2004.
1.4
Bij haar besluit van 20 april 2015, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft appellant het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“4.1. Eiseres heeft als beroepsgrond aangevoerd dat het besluit tot het opleggen van de boete op een onjuiste grondslag rust, aangezien verweerder in het primaire besluit aan eiseres heeft tegengeworpen dat zij niet voldeed aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 10 van Verordening 853/2004, terwijl volgens het bestreden besluit sprake is van een handeling in strijd met artikel 3, eerste lid, in samenhang met bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7 van Verordening 853/2004.
De rechtbank is van oordeel dat uit het boeterapport niet eenduidig kan worden afgeleid dat de bepaling van artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7 van Verordening 853/2004 is overtreden.
Uit het boeterapport kan uitsluitend worden afgeleid dat er eenmaal haar op het liesvet van een kalf is aangetroffen. Dat daaruit blijkt dat het villen niet op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat verontreiniging van het vlees niet is voorkomen is in het boeterapport niet gemotiveerd en niet onderbouwd. Dat daaruit (in het bijzonder) blijkt dat tijdens het verwijderen van de huid/vacht de buitenkant wél in aanraking is gekomen met het karkas of personeelsleden of apparatuur die met de buitenkant van de vacht in aanraking zijn geweest nog wél in aanraking zijn gekomen met het vlees, is in het boeterapport niet overwogen of onderbouwd.
In artikel 2 van Verordening 853/2004 is bovendien bepaald dat de definities van Verordening 852/2004 gelden. In artikel 2 van Verordening 852/2004 is onder f opgenomen dat onder “verontreiniging” wordt verstaan: de aanwezigheid of de introductie van een gevaar.
Naar het oordeel van de rechtbank is met het onderhavige boeterapport niet gemotiveerd en onderbouwd dat er sprake was van een verontreiniging van het karkas in de zin van deze definitie.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet komen vast te staan dat eiseres heeft gehandeld in strijd met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. Op grond van het bepaalde in artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
(…)”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant betoogt dat uit het boeterapport blijkt dat er haar op het karkas van een geslacht kalf werd aangetroffen, hetgeen voor hem reden was om een boete op te leggen in verband met het overtreden van bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 7 van Verordening 853/2004. Genoemde bepaling houdt volgens appellant in dat het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten op zodanige wijze moet plaatsvinden dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. Dat betekent volgens appellant onder meer dat er geen haren op het karkas mogen worden aangetroffen.
Appellant meent dat uit het feit dat er haar op het karkas is aangetroffen onweerlegbaar volgt dat het vlees verontreinigd is en dat er dus een overtreding van de genoemde bepaling heeft plaatsgevonden. Appellant meent dat de aanwezigheid van haar op het karkas alleen kan betekenen dat er al dan niet direct contact is geweest tussen de buitenkant van de huid of de vacht en het karkas. Dit kan het gevolg zijn geweest van een directe aanraking van de huid of de vacht met het karkas, maar het kan ook zijn dat personeelsleden en apparatuur die met de buitenkant van huiden en vachten in contact zijn geweest, in aanraking zijn gekomen met het gevilde karkas. Ter zitting is namens appellant verklaard dat hij ervan uitgaat dat de aangetroffen haar afkomstig is van een rund. In tegenstelling tot de rechtbank meent appellant dat de verbodsbepaling van bijlage III, sectie I, hoofdstuk 1V, onder 7 betekent dat verontreiniging van het vlees niet mag voorkomen. De daar opgesomde mogelijkheden van verontreinigingen moeten niet als uitputtend worden beschouwd, maar dienen slechts als voorbeeld. Appellant meent dan ook dat hij daarom niet hoeft te bewijzen hoe de verontreiniging tot stand is gekomen. Daarom is de enkele constatering dat appellant haar op het karkas heeft aangetroffen voldoende om aan te nemen dat het vlees is verontreinigd, zodat er een overtreding van bovengenoemde bepaling heeft plaatsgevonden.
3.2
[naam 1] voert gemotiveerd verweer.
4. Verordening 853/2004 luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 3
Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.
(…)
BIJLAGE III
SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN
SECTIE I: VLEES VAN ALS LANDBOUWHUISDIER GEHOUDEN HOEFDIEREN
(…)
HOOFDSTUK IV: HYGIËNE BIJ HET SLACHTEN
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waar als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan.
(…)
7. Het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten moeten zo spoedig mogelijk plaatsvinden en op zodanige wijze dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. In het bijzonder geldt het volgende:
(…)
b) tijdens het verwijderen van huiden en vachten:
i. i) mag de buitenkant daarvan niet in aanraking komen met het karkas,
en
ii) mogen personeelsleden en apparatuur die met de buitenkant van huiden en vachten in contact zijn geweest, niet meer in aanraking komen met het vlees;
(…)”
5. Het College ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant ten onrechte heeft geoordeeld dat [naam 1] artikel 3, eerste lid, en Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 7, van Verordening 853/2004 heeft overtreden. De bewijslast van de gestelde overtreding rust hierbij, mede gelet op het vermoeden van onschuld, op appellant als het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd.
5.1
Het College stelt vast dat appellant zich voor het bewijs van de gestelde overtreding baseert op het boeterapport van 5 augustus 2014, in het bijzonder de constatering van de toezichthouder dat eenmaal haar op het liesvet van een kalf is aangetroffen. Het College is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de in het boeterapport omschreven bevindingen niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van de onder 4. genoemde bepalingen, nu uit de enkele constatering van haar op een karkas niet volgt dat het uitslachten op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat verontreiniging van het vlees niet is voorkomen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in het boeterapport niet wordt onderbouwd of de door de toezichthouder aangetroffen haar een mensen- of dierenhaar is, zodat niet kan worden geconcludeerd dat tijdens het villen direct contact is geweest tussen de buitenkant van de huid of de vacht en het karkas en evenmin dat personeelsleden en apparatuur die met de buitenkant van huiden en vachten in contact zijn geweest tijdens het villen met het karkas in aanraking zijn gekomen. Het betoog van appellant faalt.
5.2
Met de rechtbank concludeert het College derhalve dat appellant ten onrechte heeft vastgesteld dat [naam 1] artikel 3, eerste lid, en Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 7, van Verordening 853/2004 heeft overtreden.
6. Het hoger beroep van appellant is ongegrond.
7. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.E. Doolaard en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg