ECLI:NL:CBB:2017:283

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/721
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2015; voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten aan landbouwers

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 juli 2017, betreft het een geschil tussen een landbouwer en de staatssecretaris van Economische Zaken over de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. De appellante had aanvragen ingediend voor deze betalingsrechten, maar deze werden door de staatssecretaris afgewezen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De staatssecretaris stelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden, omdat zij in 2013 geen rechtstreekse betaling had ontvangen en niet aan de vereisten voor toewijzing van betalingsrechten voldeed.

De appellante voerde aan dat de afwijzing onterecht was, omdat de toeslagrechten uit 2006, die op haar naam stonden, betrekking hadden op een perceel dat toebehoorde aan haar zoon. De appellante stelde dat deze registratie een fout van de staatssecretaris was en dat zij hierdoor onterecht werd benadeeld. Het College oordeelde echter dat de appellante in 2006 over toeslagrechten had beschikt, waardoor zij niet voldeed aan de voorwaarde dat zij nog nooit over vastgestelde betalingsrechten had beschikt.

Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de appellante niet in aanmerking kwam voor de gevraagde betalingsrechten en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om tijdig bezwaar te maken tegen beslissingen die hen aangaan, en dat fouten in de registratie niet altijd kunnen leiden tot een herziening van eerdere besluiten. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/721
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: B.G. Wesselink AA),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde L.J.G. Groeneveld en verweerder door zijn gemachtigde mr. M.M. de Vries. Voor appellante is verder verschenen [naam 2] ( [naam 2] ). Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde nadere inlichtingen in te winnen.
Bij brieven van 31 maart 2017 en 4 april 2017 hebben appellante, respectievelijk verweerder nadere stukken toegezonden.
De enkelvoudige kamer van het College heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voor appellante is verder verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd voor het jaar 2015.
1.2
Appellante heeft in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen. Zij heeft weliswaar een Gecombineerde Opgave 2013 ingediend, maar daarbij niet verzocht om uitbetaling van haar toeslagrechten.
1.3
Verweerder stelt dat appellante geen recht heeft op toewijzing van betalingsrechten, omdat zij in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- vanuit het GLB en evenmin voldeed aan één van de voorwaarden om anderszins in aanmerking te komen voor betalingsrechten.
1.4
Verweerder heeft de aanvraag van appellante tot uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling afgewezen, omdat appellante op 15 mei 2015 geen betalingsrechten had.
1.5
Appellante heeft verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaren.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
3.1
Vanaf 1 januari 2015 geldt een nieuw wettelijk regime voor de toekenning van steun aan landbouwers, namelijk Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Op grond van artikel 21 van Verordening 1307/2013 wordt steun beschikbaar gesteld voor landbouwers die in het kader van deze verordening betalingsrechten verwerven door middel van een toewijzing krachtens artikel 20, vierde lid, of door middel van een eerste toewijzing krachtens artikel 24 van deze verordening.
3.2
Op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013 geldt voor de toewijzing van betalingsrechten aan landbouwers onder meer als voorwaarde dat zij voor 2013 recht hadden op betalingen naar aanleiding van een steunaanvraag voor rechtstreekse betalingen, of nationale overgangssteun, of aanvullende nationale rechtstreekse betalingen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009. Partijen zijn het er over eens dat appellante niet aan deze voorwaarde voldoet.
3.3
Op grond van datzelfde artikel 24 kunnen niettemin toch betalingsrechten aan actieve landbouwers worden toegewezen, als zij voldoen aan één van de daar genoemde drie voorwaarden. Partijen zijn het er over eens dat appellante niet aan de eerste twee van die voorwaarden voldoet. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of wel aan de derde voorwaarde is voldaan. Deze voorwaarde houdt, kort gezegd, in dat de landbouwer kan aantonen dat hij uiterlijk op 15 mei 2013 bepaalde landbouwactiviteiten heeft verricht en dat hij nog nooit over vastgestelde betalingsrechten heeft beschikt (artikel 24, eerste lid, tweede alinea, aanhef en onder c, van Verordening 1307/2013).
4. De grond dat verweerder niet op tijd op haar bezwaren heeft beslist en haar daarom een dwangsom verschuldigd is, heeft appellante ter zitting van 31 maart 2017 ingetrokken. Deze intrekking heeft appellante ter zitting van 13 juli 2017 desgevraagd bevestigd, evenals de intrekking van de door haar aangevoerde grond over (het verslag van) de hoorzitting.
5. Appellante voert aan dat verweerder haar ten onrechte tegenwerpt dat zij in 2006 over toeslagrechten heeft beschikt, waardoor zij niet aan de derde voorwaarde voor toewijzing van betalingsrechten voldoet en - als gevolg daarvan - ook niet aan de vereisten voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling. De toeslagrechten uit 2006 hebben betrekking op een perceel dat niet tot het bedrijf van appellante, maar tot het bedrijf van haar zoon, [naam 2] , behoort. De toeslagrechten zijn op haar naam gekomen doordat verweerder in 2002, zonder dat appellante daar om had verzocht, de tenaamstelling van het relatienummer heeft gewijzigd van haar zoon naar haar. Appellante heeft meerdere pogingen ondernomen om de toeslagrechten juist geregistreerd te krijgen. Op 28 april 2005 is daarvoor zelfs een speciaal daartoe bestemd formulier “Inventarisatie / Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” gebruikt. Wanneer verweerder dit formulier juist zou hebben verwerkt, zouden de toeslagrechten uit 2006 niet op naam van appellante, maar gelijk op naam van haar zoon zijn geregistreerd en zou zij nu wel voor de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten in aanmerking komen. Verweerder heeft dit echter niet gedaan. Appellante vindt dat deze fout van verweerder niet voor haar rekening mag komen.
6. Verweerder voert aan dat appellante bezwaar had kunnen maken tegen de beslissing over de bedrijfstoeslag 2006, indien zij het er niet mee eens was dat deze op haar naam, en niet die van haar zoon, was gesteld. Dat heeft zij niet gedaan. De beslissing is daarmee in rechte komen vast te staan en dat brengt met zich dat appellante niet aan de derde voorwaarde voldeed. Verweerder heeft de aanvragen van appellante om toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten dan ook terecht afgewezen. Het verzoek van 28 april 2005 tot wijziging van de tenaamstelling kan daar niet aan afdoen. Daarin staat de passage dat in 2002 op hetzelfde relatienummer maar per abuis op naam van appellantede aanvraag is ingediend voor 2,07 hectare premie akkerbouwgewassen. Dit impliceert dat [naam 2] in 2002 een incorrecte aanvraag heeft ingediend. Dit is strijdig met de stelling van appellante dat verweerder de tenaamstelling zomaar heeft gewijzigd. Voor zover verweerder bij de afhandeling van dit verzoek al een fout zou hebben gemaakt, zoals appellante stelt, dient deze voor haar rekening en risico te blijven. Het lag op de weg van appellante bezwaar te maken tegen de bedrijfstoeslag 2006 en daarin de gevolgen van de volgens haar gemaakte fout aan de orde te stellen.
7. Het College stelt vast dat appellante in 2006 over toeslagrechten heeft beschikt, zodat verweerder in zoverre terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de derde voorwaarde dat zij nog nooit over vastgestelde betalingsrechten heeft beschikt (artikel 24, eerste lid, tweede alinea, aanhef en onder c, van Verordening 1307/2013). Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat deze toeslagrechten uit 2006 haar niet kunnen worden tegengeworpen, omdat deze door een fout van verweerder op haar naam en niet op naam van haar zoon zijn gesteld. Hoewel een reactie van verweerder op het verzoek van de gemachtigde van appellante in april 2005 om het perceel te registreren op naam van [naam 2] in de rede had gelegen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de toekenning van bedrijfstoeslag in 2006 in rechte is komen vast te staan en daarmee vaststaat dat appellante in 2006 over bedrijfstoeslag heeft beschikt. In dit verband is van belang dat verweerder appellante bij brieven van 24 februari 2006 en 24 april 2006 een overzicht ‘Voorlopige toeslagrechten’ heeft toegezonden met het relatienummer waarvan thans wordt gesteld dat deze behoort tot [naam 2] en met het berekende aantal toeslagrechten en de waarde daarvan. Verweerder heeft appellante hierbij gevraagd om met hem contact op te nemen indien de gegevens niet kloppen. Appellante heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, terwijl dit wel van haar mocht worden gevergd, nu zij meende dat het betreffende perceel onjuist stond geregistreerd en verweerder, zoals thans wordt gesteld, gebruik heeft gemaakt van een verkeerd relatienummer. Bovendien heeft appellante in de Gecombineerde Opgave 2006 aangegeven dat zij haar toeslagrechten wil laten uitbetalen, hetgeen verweerder bij brieven van 28 maart 2007 en 10 juli 2007 heeft bevestigd, waarbij verweerder gebruik heeft gemaakt van evenbedoeld relatienummer. Eerst op 1 april 2007 heeft appellante door middel van een daartoe bestemd formulier de toeslagrechten per die datum overgedragen aan [naam 2] . Dat appellante, zoals ter zitting is aangevoerd, tot die datum in de veronderstelling verkeerde dat verweerder het betreffende perceel alsnog op naam van [naam 2] zou registreren en de toeslagrechten bijgevolg aan [naam 2] zouden worden toegekend, dient voor haar eigen rekening en risico te komen. Appellante heeft na haar verzoek in april 2005 verschillende gelegenheden gehad de door haar gestelde fouten te herstellen, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Deze beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H. Bolt en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. O.C. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. O.C. Bos