3.3Op grond van datzelfde artikel 24 kunnen niettemin toch betalingsrechten aan actieve landbouwers worden toegewezen, als zij voldoen aan één van de daar genoemde drie voorwaarden. Partijen zijn het er over eens dat appellante niet aan de eerste twee van die voorwaarden voldoet. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of wel aan de derde voorwaarde is voldaan. Deze voorwaarde houdt, kort gezegd, in dat de landbouwer kan aantonen dat hij uiterlijk op 15 mei 2013 bepaalde landbouwactiviteiten heeft verricht en dat hij nog nooit over vastgestelde betalingsrechten heeft beschikt (artikel 24, eerste lid, tweede alinea, aanhef en onder c, van Verordening 1307/2013).
4. De grond dat verweerder niet op tijd op haar bezwaren heeft beslist en haar daarom een dwangsom verschuldigd is, heeft appellante ter zitting van 31 maart 2017 ingetrokken. Deze intrekking heeft appellante ter zitting van 13 juli 2017 desgevraagd bevestigd, evenals de intrekking van de door haar aangevoerde grond over (het verslag van) de hoorzitting.
5. Appellante voert aan dat verweerder haar ten onrechte tegenwerpt dat zij in 2006 over toeslagrechten heeft beschikt, waardoor zij niet aan de derde voorwaarde voor toewijzing van betalingsrechten voldoet en - als gevolg daarvan - ook niet aan de vereisten voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling. De toeslagrechten uit 2006 hebben betrekking op een perceel dat niet tot het bedrijf van appellante, maar tot het bedrijf van haar zoon, [naam 2] , behoort. De toeslagrechten zijn op haar naam gekomen doordat verweerder in 2002, zonder dat appellante daar om had verzocht, de tenaamstelling van het relatienummer heeft gewijzigd van haar zoon naar haar. Appellante heeft meerdere pogingen ondernomen om de toeslagrechten juist geregistreerd te krijgen. Op 28 april 2005 is daarvoor zelfs een speciaal daartoe bestemd formulier “Inventarisatie / Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” gebruikt. Wanneer verweerder dit formulier juist zou hebben verwerkt, zouden de toeslagrechten uit 2006 niet op naam van appellante, maar gelijk op naam van haar zoon zijn geregistreerd en zou zij nu wel voor de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten in aanmerking komen. Verweerder heeft dit echter niet gedaan. Appellante vindt dat deze fout van verweerder niet voor haar rekening mag komen.
6. Verweerder voert aan dat appellante bezwaar had kunnen maken tegen de beslissing over de bedrijfstoeslag 2006, indien zij het er niet mee eens was dat deze op haar naam, en niet die van haar zoon, was gesteld. Dat heeft zij niet gedaan. De beslissing is daarmee in rechte komen vast te staan en dat brengt met zich dat appellante niet aan de derde voorwaarde voldeed. Verweerder heeft de aanvragen van appellante om toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten dan ook terecht afgewezen. Het verzoek van 28 april 2005 tot wijziging van de tenaamstelling kan daar niet aan afdoen. Daarin staat de passage dat in 2002 op hetzelfde relatienummer maar per abuis op naam van appellantede aanvraag is ingediend voor 2,07 hectare premie akkerbouwgewassen. Dit impliceert dat [naam 2] in 2002 een incorrecte aanvraag heeft ingediend. Dit is strijdig met de stelling van appellante dat verweerder de tenaamstelling zomaar heeft gewijzigd. Voor zover verweerder bij de afhandeling van dit verzoek al een fout zou hebben gemaakt, zoals appellante stelt, dient deze voor haar rekening en risico te blijven. Het lag op de weg van appellante bezwaar te maken tegen de bedrijfstoeslag 2006 en daarin de gevolgen van de volgens haar gemaakte fout aan de orde te stellen.
7. Het College stelt vast dat appellante in 2006 over toeslagrechten heeft beschikt, zodat verweerder in zoverre terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de derde voorwaarde dat zij nog nooit over vastgestelde betalingsrechten heeft beschikt (artikel 24, eerste lid, tweede alinea, aanhef en onder c, van Verordening 1307/2013). Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat deze toeslagrechten uit 2006 haar niet kunnen worden tegengeworpen, omdat deze door een fout van verweerder op haar naam en niet op naam van haar zoon zijn gesteld. Hoewel een reactie van verweerder op het verzoek van de gemachtigde van appellante in april 2005 om het perceel te registreren op naam van [naam 2] in de rede had gelegen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de toekenning van bedrijfstoeslag in 2006 in rechte is komen vast te staan en daarmee vaststaat dat appellante in 2006 over bedrijfstoeslag heeft beschikt. In dit verband is van belang dat verweerder appellante bij brieven van 24 februari 2006 en 24 april 2006 een overzicht ‘Voorlopige toeslagrechten’ heeft toegezonden met het relatienummer waarvan thans wordt gesteld dat deze behoort tot [naam 2] en met het berekende aantal toeslagrechten en de waarde daarvan. Verweerder heeft appellante hierbij gevraagd om met hem contact op te nemen indien de gegevens niet kloppen. Appellante heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, terwijl dit wel van haar mocht worden gevergd, nu zij meende dat het betreffende perceel onjuist stond geregistreerd en verweerder, zoals thans wordt gesteld, gebruik heeft gemaakt van een verkeerd relatienummer. Bovendien heeft appellante in de Gecombineerde Opgave 2006 aangegeven dat zij haar toeslagrechten wil laten uitbetalen, hetgeen verweerder bij brieven van 28 maart 2007 en 10 juli 2007 heeft bevestigd, waarbij verweerder gebruik heeft gemaakt van evenbedoeld relatienummer. Eerst op 1 april 2007 heeft appellante door middel van een daartoe bestemd formulier de toeslagrechten per die datum overgedragen aan [naam 2] . Dat appellante, zoals ter zitting is aangevoerd, tot die datum in de veronderstelling verkeerde dat verweerder het betreffende perceel alsnog op naam van [naam 2] zou registreren en de toeslagrechten bijgevolg aan [naam 2] zouden worden toegekend, dient voor haar eigen rekening en risico te komen. Appellante heeft na haar verzoek in april 2005 verschillende gelegenheden gehad de door haar gestelde fouten te herstellen, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Deze beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.