In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, die vleeskuikens houdt, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij niet voldeed aan de maximale bezettingsdichtheid van 42 kg/m² voor zijn vleeskuikens. De staatssecretaris had vastgesteld dat de appellant deze norm had overschreden en besloot tot invordering van een dwangsom van € 5.839,60. De appellant ging in beroep tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van de geregistreerde oppervlakte van zijn stal en dat de NVWA mogelijk verkeerd had gemeten.
Tijdens de zitting bleek dat de appellant niet aanwezig was, maar dat de staatssecretaris zich had laten vertegenwoordigen. Het College overwoog dat de last onder dwangsom gericht was op het voorkomen van herhaling van de overtreding en dat de appellant niet had aangetoond dat de NVWA onjuist had gemeten. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de appellant de maximale bezettingsdichtheid had overschreden en dat de invordering van de dwangsom gerechtvaardigd was. Echter, het College oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de overtredingen na de wetswijziging nog steeds als dezelfde overtreding konden worden gekwalificeerd. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit werden in stand gelaten, omdat de inhoudelijke bepalingen gelijkluidend waren.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering bij besluiten tot invordering van dwangsommen, vooral wanneer er wijzigingen in de wetgeving zijn.