ECLI:NL:CBB:2017:270

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/987
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant over deskundigenbericht in civiele procedure

In deze tuchtrechtelijke procedure heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De zaak betreft een klacht tegen een accountant, ingediend door [naam 2], die zich beklaagde over het deskundigenbericht dat de accountant had opgesteld in een civiele procedure. De accountant had in zijn rapport een bevestigend antwoord gegeven op de vraag of hij zijn werkzaamheden naar behoren had uitgevoerd, maar het College oordeelde dat dit antwoord een deugdelijke grondslag ontbeert. De accountant had niet voldoende onderbouwd waarom hij tot deze conclusie was gekomen en had belangrijke aspecten van de financiële transactie niet in zijn rapport opgenomen. De accountantskamer had de klacht gegrond verklaard en de accountant een waarschuwing opgelegd. Het College bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de accountant had gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid. Het hoger beroep van de accountant werd ongegrond verklaard, en de opgelegde maatregel van waarschuwing werd als passend beschouwd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/987
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2017 op het hoger beroep op:

[naam 1] RA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M.M. de Jong),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 september 2016, gegeven op een klacht door
[naam 2]( [naam 2] ) ingediend tegen appellant.

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 september 2016, met nummer 16/671 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:97).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. den Otter. [naam 2] is verschenen, bijgestaan door mr. A.W.G.J. Bogie en H.F. Smeets FB.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] en zijn ouders waren tot 1 januari 2007 maten in een vennootschap onder firma die handelde onder de naam Drukkerij [naam 2] . [naam 2] heeft per 1 januari 2007 het aandeel in het vermogen van zijn ouders in (de onderneming van) de vennootschap onder firma overgenomen en is sinds die tijd eigenaar en directeur van de eenmanszaak onder de naam Drukkerij [naam 2] (de drukkerij). Tot het vermogen van de onderneming behoorde een bedrijfspand met een daaraan toegekende waarde van € 225.000. [naam 2] heeft € 233.438,- van de koopsom van € 354.494,- voor het aandeel in het vermogen van zijn ouders in de vennootschap onder firma voldaan in de vorm van een lijfrente. Het andere deel ter hoogte van € 121.056,- is [naam 2] schuldig gebleven als lening.
1.3
Bij notariële akte van 8 maart 2007 hebben de ouders van [naam 2] het woonhuis, de drukkerij en de tuin, die ze bij overeenkomst van 17 december 2006 aan [naam 2] hadden verkocht, aan [naam 2] overgedragen. De koopsom bedroeg € 605.000,-, waarvan € 380.000,- voor het woonhuis en € 225.000,- voor de drukkerij. Uit de akte is op te maken dat [naam 2] € 222.500,- van zijn ouders heeft geleend waarvoor hij aan zijn ouders een tweede recht van hypotheek heeft verleend. Voor de door [naam 2] betaalde € 382.500,- zijn hypothecaire leningen afgesloten bij Westland Utrecht. Aldus heeft [naam 2] betaald: € 354.494 (aandeel in het vermogen vennootschap onder firma van de ouders inclusief bedrijfspand) + € 382.500,- (woonhuis) + € 222.500,- (drukkerij) = € 959.494,-. Dit is € 225.000,- meer dan [naam 2] verschuldigd was voor het aandeel in het vermogen van de vennootschap onder firma van de ouders inclusief bedrijfspand (€ 354.494,-) en voor het woonhuis (€ 380.000,-), tezamen in totaal € 734.494,-.
1.4
[naam 3] B.V. (kantoor [naam 3] ) heeft in de persoon van [naam 3] tot en met het boekjaar 2008 ten behoeve van [naam 2] en zijn ouders onder meer samenstellingswerkzaamheden voor de jaarrekeningen van de drukkerij verricht.
1.5
Tussen [naam 2] en kantoor [naam 3] is een geschil ontstaan over de betaling van de facturen van kantoor [naam 3] . In een civiele procedure, aangespannen door kantoor [naam 3] , is appellant op 11 september 2012 door de rechtbank Roermond benoemd tot deskundige. Appellant is opgedragen om schriftelijk bericht in te leveren omtrent een aantal vragen, waaronder:
1. Heeft [naam 3] als accountant dan wel als bedrijfsadviseur, gemeten naar maatstaven van een redelijk bekwaam en redelijk zorgvuldig handelend accountant c.q. bedrijfsadviseur, geheel en al naar behoren geadviseerd en boekhoudkundig geadministreerd ten aanzien van de bedrijfsovername door de zoon van diens vader en moeder zoals in de onderhavige procedure in geschil is tussen de partijen?
4. Welke opmerkingen komen de deskundige overigens dienstig voor in het licht van het geschil tussen partijen?
In het deskundigenbericht gedateerd 20 augustus 2013 (het rapport) heeft appellant de hierboven weergegeven vraag 1 bevestigend beantwoord. In zijn antwoord op vraag 4 heeft appellant onder meer opgenomen:
“Wel zijn op onderdelen dingen niet helemaal goed gegaan. (…) Kernpunt is de veronderstelde dubbele betaling van het bedrijfsgedeelte van het Onroerend Goed. Indien daarvan onbedoeld sprake was, had dat al meteen door de ouders, de zoon en de notaris moeten en kunnen zijn opgemerkt.
[naam 3] beroept zich als accountant op zijn samenstellingsopdracht. Dat is geen controle-opdracht. [naam 3] kreeg zijn informatie (de administratie) als vanouds aangereikt door mevrouw [naam 2] . (…) Op die basis zijn de jaarrekeningen 2007 en 2008 door [naam 3] samengesteld, inclusief een “dubbele” betaling. De jaarrekeningen zijn door de opdrachtgever goedgekeurd.(…)”

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, bevat de volgende verwijten:
a. Appellant had in zijn rapport moeten vermelden dat [naam 3] bij het samenstellen van de jaarrekening 2007 een dubbele betaling aangaande het bedrijfspand had moeten signaleren en had deze aan de orde moeten stellen bij de bespreking van de jaarrekening met [naam 2] ;
b. In het rapport is ten onrechte geen aandacht besteed aan het verschil tussen het bijhouden van de financiële administratie door de moeder van [naam 2] en het kunnen lezen van een balans;
c. Appellant had tot een zelfstandig oordeel moeten komen omtrent de dubbele betaling en door dat niet te doen heeft hij de rechtbank Roermond op het verkeerde been gezet.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen gezamenlijk besproken en de klacht gegrond verklaard. Aan appellant is de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Het College stelt vast dat de eerste grief van appellant beperkt is tot het verzoek om al hetgeen appellant in een eerdere fase naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. Nu de grief niet is gericht tegen de bestreden uitspraak behoeft deze geen beoordeling.
4.1
In de tweede grief stelt appellant zich ten eerste op het standpunt dat de accountantskamer in de bestreden uitspraak een onjuiste (dan wel te ruime) beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd. Volgens appellant moest de accountantskamer een beoordeling maken van het werk van [naam 3] voor [naam 2] om te kunnen oordelen over het al dan niet laakbaar handelen van appellant in het kader van het deskundigenrapport. De accountantskamer heeft daarmee ten aanzien van appellant dezelfde maatstaf aangelegd als ten aanzien van [naam 3] , wiens werk appellant moest beoordelen. De fout die de oorspronkelijk accountant zou hebben gemaakt, werkt dan vervolgens één op één door in het deskundigenbericht en dit is volgens appellant niet juist. Appellant wijst erop dat volgens vaste rechtspraak in een tuchtrechtelijke procedure ten aanzien van werkzaamheden van een deskundige en de uitkomst daarvan een terughoudende toets past. Ten onrechte is in de bestreden uitspraak geen sprake geweest van een terughoudende toets. De accountantskamer heeft de inhoud van het rapport in volle omvang getoetst en de grondslagen van het rapport volledig in ogenschouw genomen. Het gaat er volgens appellant om dat hij zijn werk, in zijn hoedanigheid van deskundige, moest verrichten met inachtneming van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De inhoud en totstandkoming van het rapport voldoen aan die norm. Het enkele feit dat appellant in het rapport tot een andere conclusie komt dan de accountantskamer leidt volgens appellant niet per definitie tot de conclusie dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn rapport op een deskundige en zorgvuldige manier tot stand gekomen is.
4.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 november 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:389, rechtsoverweging 5), strekt een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige er niet toe om de inhoud of de wijze van de totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld dient te worden of de accountant bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels.
4.3
De accountantskamer heeft in 4.3 van de bestreden uitspraak overwogen dat zij dient te bezien of appellant zijn taak als deskundige heeft vervuld met inachtneming van de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, waaronder de in de Verordening Gedragscode (RA’s) (VGC) vermelde fundamentele beginselen. Nu de accountantskamer expliciet de verwijten van [naam 2] aan het adres van appellant als deskundige heeft beoordeeld in het licht van de beroeps- en gedragsregels voor accountants, bestaat er naar het oordeel van College geen aanleiding voor het oordeel dat de accountantskamer een verkeerde beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd. De tweede grief van appellant slaagt in zoverre niet.
5.1
Ten aanzien van de beoordeling door de accountantskamer van de inhoud van het rapport in 4.9 van de bestreden uitspraak, stelt appellant zich in de tweede grief op het standpunt dat hij beargumenteerd en gedocumenteerd heeft gesteld dat door [naam 3] geen beroepsfout is gemaakt. Appellant is van mening dat [naam 3] van de (pretense) ‘dubbele betaling’ op de hoogte was, maar dat hij ten aanzien daarvan geen vragen hoefde te stellen. De reden hiervoor is dat het verschil tussen hetgeen [naam 2] moest betalen en de verplichtingen die hij op zich genomen had, zo groot (en materieel) was dat iedereen – dus alle betrokkenen, ook die met beperkte administratieve kennis – dat kon opmerken. Bovendien waren er verschillende adviseurs betrokken bij de transacties, waaronder een notaris. Geen van de betrokkenen heeft over deze (pretense) ‘dubbele betaling’ een opmerking gemaakt. Ten slotte wijst appellant erop dat, indien ervan uitgegaan wordt dat [naam 3] én op de hoogte was van de ‘dubbele betaling’ én het materiële verschil voor iedereen kenbaar was én dit verschil nota bene was vastgelegd in notariële akten waarbij professionele derden waren ingeschakeld, het voor de hand ligt dat de informatie waarover [naam 3] beschikte door hem zonder meer als ‘bevredigend’ gekwalificeerd kon worden.
5.2
Het College overweegt dat appellant – zoals hij ook ter zitting heeft toegelicht – ervan is uitgegaan dat [naam 3] ten tijde van het samenstellen van de jaarrekeningen op de hoogte was van de bedrijfsoverdracht en ook op de hoogte was van de ‘dubbele betaling’ voor het bedrijfspand. Het College volgt niet het standpunt van appellant dat [naam 3] in het kader van zijn samenstellingswerkzaamheden hierover geen nadere inlichtingen had hoeven vragen aan [naam 2] en zijn ouders. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat [naam 3] er niet zonder meer van uit had mogen gaan dat de ‘dubbele betaling’ de bedoeling was van de familie [naam 2] . Het ging immers om een op z’n minst genomen opmerkelijke financiële transactie die bovendien van materieel belang was voor de onderneming van [naam 2] en van grote betekenis voor zijn bedrijfsresultaat in het jaar 2007. Dat de ‘dubbele betaling’ door alle betrokkenen opgemerkt had kunnen worden en dat er bij de uitvoering van de transacties deskundigen waren ingeschakeld, waaronder een notaris, doet daaraan niet af. Het had in deze situatie op de weg van [naam 3] gelegen om bij [naam 2] te informeren of het de bedoeling was dat hij de verplichting tot het voldoen van de prijs van het bedrijfspand tweemaal op zich nam. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat appellant het voorgaande in zijn deskundigenbericht had moeten onderkennen. In elk geval had hij in zijn rapport niet kunnen volstaan met een ongeclausuleerd ‘ja’ op de eerste aan hem voorgelegde vraag van de rechtbank, maar had hij in het rapport moeten onderbouwen op grond waarvan hij tot de conclusie was gekomen dat [naam 3] (desondanks) geen beroepsfout(en) had gemaakt. Voor zover appellant met zijn toelichting ter zitting heeft gesteld dat een en ander in zijn bevindingen is opgenomen, overweegt het College dat hoofdstuk 7 van het rapport de feitelijke bevindingen van appellant bevat, maar dat in dit hoofdstuk van het rapport een motivering zoals hierboven bedoeld ontbreekt. De stelling van appellant ter zitting dat het hem, gelet op de gesloten vraagstelling van de rechtbank, niet vrij stond anders te antwoorden op vraag 1 dan met ‘ja’ of ‘nee’ , brengt het College niet tot een ander oordeel. Niet valt in te zien waarom het appellant niet zou zijn toegestaan zijn antwoord op de vragen van de rechtbank van een (nadere) motivering of nuancering te voorzien. Het voorgaande betekent dat het College met de accountantskamer van oordeel is dat het bevestigende antwoord op de eerste vraag van de rechtbank een deugdelijke grondslag ontbeert. Van het ontbreken van die deugdelijke grondslag kan appellant een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De accountantskamer heeft de klacht terecht gegrond verklaard omdat appellant heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c van de VGC.
6. Ten aanzien van de opgelegde maatregel ziet het College geen aanleiding te komen tot een andere maatregel dan de door de accountantskamer opgelegde maatregel van waarschuwing, die ook het College, gelet op de aard en ernst van het tuchtrechtelijk verwijt, passend en geboden acht.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.M. Smorenburg en mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2017.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.M.T. Plouvier