ECLI:NL:CBB:2017:24

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
15/507
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit in het kader van de Regeling LNV-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van een subsidie op nihil. De appellant had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling LNV-subsidies voor de aanschaf van luchtwassystemen. Het primaire besluit van 17 april 2014 stelde de subsidie vast op nihil, omdat de appellant volgens de staatssecretaris al verplichtingen was aangegaan vóór de subsidieverlening. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 28 mei 2015.

Tijdens de zitting op 14 september 2016 heeft de appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De appellant betwistte dat hij verplichtingen was aangegaan voor de subsidieverlening en stelde dat hij pas op 14 februari 2011 een investeringsverplichting was aangegaan. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de datum van de opdrachtbevestiging en de bijbehorende betalingen.

Het College concludeert dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant verplichtingen is aangegaan vóór de subsidieverlening. Het bestreden besluit is vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris is opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van het College. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/507
27810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.M.C.M. Bogers),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellant op grond van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Gecombineerde Luchtwassystemen 2010 (de Regeling) verleende subsidie vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 28 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Verweerder heeft op 5 juli 2010 de aanvraag van appellant tot verlening van subsidie ontvangen. Deze aanvraag heeft betrekking op twee gecombineerde luchtwassystemen. Appellant heeft bij zijn aanvraag onder meer een offerte met nummer 4802 van [naam 2] B.V. overgelegd, gedateerd 2 juli 2010.
1.2
Bij besluit van 12 november 2010 heeft verweerder de aanvraag van appellant goedgekeurd en hierbij aan appellant een bedrag van maximaal € 123.145,38 aan subsidie toegewezen voor de te maken kosten.
1.3
Op 16 september 2013 heeft verweerder de aanvraag tot vaststelling van appellant ontvangen. Bij brief van 17 september 2013 heeft verweerder appellant om aanvullende informatie verzocht, te weten: de ondertekende opdrachtbevestiging [naam 2] B.V. voor de luchtwasser met type BWL 2010.02 en enkele betaalbewijzen.
1.4
Appellant heeft op 27 september de gevraagde opdrachtbevestiging met nummer 6331, gedateerd 14 februari 2011, toegezonden aan verweerder. De bij deze opdrachtbevestiging gevoegde bijlage vermeldt dat het gaat om een deelopdracht van offerte 4802.
1.5
Op 14 januari 2014 hebben twee inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het bedrijf van appellant bezocht vanwege een inspectie met betrekking tot een investering in twee luchtwassers. Van deze inspectie is een rapport “Gecombineerde Luchtwassystemen” (het rapport) opgemaakt, gedateerd 5 februari 2014. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat één van de inspecteurs op 16 januari 2014 contact heeft gezocht met [naam 2] B.V. en daarbij stukken heeft opgevraagd betreffende de installatie van de luchtwassers bij appellant. In het rapport is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Door de leverancier van de luchtwasser [naam 2] B.V. is de volgende informatie verstrekt.
(…)
- Opdrachtbevestiging voor offertenummer: 4802 d.d. 02-06-2010 ( inclusief offerte 4802) luchtwasser voor stal 1 à € 87.266,00 plus stal 3 € 118.222,00 excl. BTW.
(…)
- Opdrachtbevestiging voor ordernummer: 6331 d.d. 14-02-2011 betreft deelopdracht van offerte 4802 voor stal 1 €66.111,00 excl. BTW en stal 2 (eerder aangeduid als stal 3) €93.289,57 excl. BTW = totaal 159.400,57 exc. BTW.
- Factuur 211870 d.d. 21-11-2012 deelopdracht van offerte 4802 à €159.400,57 excl. BTW.
(…)
Op 14-02-2011 wordt er op de opdrachtbevestiging een handtekening aangetroffen van [appellant] voor ordernummer 6331 voor deelopdracht van offerte 4802.
Dhr. [naam 3] van [naam 2] geeft hierover het volgende aan: “In onze sector was/is het nog niet zo standaard alles met een handtekening te doen. Wij deden vaak werkzaamheden naar aanleiding van een offerte zonder daar eerst een schriftelijke opdracht van te maken. Wij hebben destijds van 6331 een opdrachtbevestiging gemaakt en handtekening gekregen en 4616 is er alleen in offerte vorm zonder handtekeningen. (…)”
1.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie van appellant op nihil vastgesteld, omdat uit onderzoek van de NVWA blijkt dat appellant al op 2 juni 2010 verplichtingen is aangegaan ten aanzien van de investering in de luchtwassystemen BWL.2010.02. Verweerder stelt dat appellant is gestart met de activiteiten voor de datum van subsidieverlening en aldus niet voldoet aan artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling.
1.7
Bij brief van 23 oktober 2014 heeft verweerder [naam 2] B.V. onder andere de volgende vragen gesteld:
“(…)
1. Is offerte 4802 van 2-6-2010 een opdrachtbevestiging van u aan [appellant] voor de twee ‘Biologic Clean Air combi wassers 85% opgebouwd in bouwzijdige behuizing’(code BWL2010.02) (hierna: combiwassers)?
(…)
3. Op welke datum heeft [appellant] een schriftelijke of mondelinge opdracht voor bovenstaande combiwassers aan u verstrekt?
(…)”
1.8
Bij e-mail van 24 oktober 2014 is namens [naam 2] B.V. op de vragen van verweerder als volgt gereageerd.
“(…)
Zoals ik aan de telefoon reeds vertelde, was eerst mijn vader met het project bezig, die vroeg of ik er niet mee verder wilde gaan. Dit was ergens in mei 2010. Ik ben toen op bezoek geweest en heb offerte 4802 gemaakt. Toen is het verhaal verder uitgewerkt en i.v.m. de argwanendheid van beide zijden over het goed functioneren zijn er locaties bezocht om te kijken en zijn er tests uitgevoerd. Vervolgens heb ik pas op 14-02-2011 de opdracht gekregen voor het plaatsen van de combi wassers.
(…)”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat uit de toelichting op de Regeling omtrent artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling volgt dat het uitgangspunt bij subsidieverstrekking is dat de subsidieontvanger door de subsidie wordt gestimuleerd tot een activiteit die hij nog niet heeft ontwikkeld. Met het oog hierop is in artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling bepaald dat een aanvrager nog niet mag zijn begonnen met de uitvoering van de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft. Verweerder heeft een opdrachtbevestiging van 2 juni 2010 met nummer 4802 en een bedrag van € 192.874,69 en een opdrachtbevestiging van 14 februari 2011 met nummer 6331 en een bedrag van
€ 189.686,68 ontvangen. Verweerder kan uit de stukken niet opmaken dat de opdrachtbevestiging van 14 februari 2011 is gefactureerd en betaald. De stukken die zien op de facturering en betaling, bevestigen het bedrag dat op de opdrachtbevestiging van
2 juni 2010 staat vermeld. Verweerder heeft derhalve geen ondersteunende stukken van de uitleg van appellant met betrekking tot de opdrachtbevestiging van 14 februari 2011. Verweerder heeft wel stukken die de opdrachtbevestiging van 2 juni 2010 bevestigen en tevens het bedrag dat bij deze opdrachtbevestiging hoort. Hieruit kan verweerder dan ook enkel de conclusie trekken dat de opdrachtbevestiging dateert van 2 juni 2010 en dat hiervoor facturen zijn opgemaakt, welke zijn betaald. Volgens verweerder is appellant op 2 juni 2010 en dus reeds voordat aan appellant subsidie is verleend verplichtingen aangegaan, zodat niet is voldaan aan artikel 1:2, tweede lid van de Regeling. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan verweerder de subsidie lager vaststellen indien appellant niet heeft voldaan aan de in de subsidie verbonden verplichtingen. Verweerder is van oordeel dat hij het primaire besluit met juistheid heeft genomen.
3. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij wel aan de subsidievoorwaarde van artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling heeft voldaan, dat het bestreden besluit onjuist is en daarnaast onvoldoende en onjuist is gemotiveerd. Appellant voert hiertoe aan dat hij geen handtekening heeft gezet op de opdrachtbevestiging van 2 juni 2010 en dat hij totdat hij het rapport van de NVWA ontving hiermee niet bekend was. Naar aanleiding van dat document zijn ook nimmer facturen gestuurd en betalingen verricht. Appellant stelt dat hij richting [naam 2] B.V. eerst op 14 februari 2011 een investeringsverplichting is aangegaan door op die datum de opdrachtbevestiging met nummer 6331 van zijn handtekening te voorzien. Ook [naam 2] B.V. heeft in de e-mail van 24 oktober 2014 aan verweerder verklaard dat appellant de opdracht tot het plaatsen van de luchtwassers type BWL2010.02 pas heeft gegeven op 14 februari 2011.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
In artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling bepaalde ten tijde hier van belang dat een subsidie uitsluitend kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening.
4.2
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij zijn standpunt dat appellant verplichtingen is aangegaan voor het moment van subsidieverlening baseert op de opdrachtbevestiging van 2 juni 2010 met nummer 4802 en de betaling van de facturen met hetzelfde nummer. Wat betreft deze opdrachtbevestiging moet worden vastgesteld dat niet appellant maar [naam 2] B.V. deze aan verweerder heeft toegezonden. Appellant heeft
– ook ter zitting – ontkend deze opdrachtbevestiging te hebben ontvangen, terwijl voorts moet worden vastgesteld dat de opdrachtbevestiging niet is ondertekend door appellant. Aldus kan niet worden vastgesteld dat [naam 2] B.V. de opdrachtbevestiging daadwerkelijk aan appellant heeft verzonden en dat appellant akkoord was met die opdracht van 2 juni 2010. Daarentegen staat wel vast dat [naam 2] B.V. de opdrachtbevestiging van 2 juli 2010 heeft toegezonden aan appellant en dat deze opdrachtbevestiging eveneens het nummer 4802 heeft. Zowel appellant als [naam 2] B.V. hebben verklaard dat de opdrachtbevestiging tot het plaatsen van de luchtwassers pas op 14 februari 2011 definitief is geworden. Ter zitting heeft verweerder voorts erkend dat – anders dan in het bestreden besluit is uiteengezet – de door appellant betaalde bedragen geen aansluiting hebben met de opdrachtbevestiging uit 2010. Appellant heeft hierbij onweersproken gesteld dat die betaalde bedragen wel aansluiting hebben met de bedragen zoals vermeld op de opdrachtbevestiging van 14 februari 2011. Wat betreft het nummer 4802 dat staat vermeld op de factuur van 21 november 2011 overweegt het College dat dit nummer ook op de offerte van 2 juli 2010 staat. Enkel vanwege dat nummer kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat die factuur uitsluitend betrekking heeft op de offerte van 2 juni 2010 en de gedane betalingen. Daarnaast is ter zitting duidelijk geworden dat de werkzaamheden die in de bouwvak op het bedrijf van appellant zijn uitgevoerd zagen op de testwasinstallatie.
4.3
Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant met de opdrachtbevestiging van 2 juni 2010 verplichtingen is aangegaan en daarmee activiteiten heeft aangevangen voor het moment van subsidieverlening. Verweerder heeft aldus niet deugdelijk gemotiveerd dat appellant niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Over hetgeen verweerder ter zitting nog heeft opgemerkt over het hergebruik van de testwasser en dat appellant in die zin verplichtingen is aangegaan voor de subsidieverlening, moet worden geoordeeld dat de besluitvorming hierop niet is gebaseerd en dat dit geen onderwerp is van het voorliggende geschil.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College heeft onvoldoende informatie om de zaak finaal te beslechten en acht geen termen aanwezig om de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder opdragen met in achtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe zal een termijn van zes weken worden gesteld.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret