“Artikel 3.4. Voorwaarden voor de toelating
1. Onze Minister laat tot het beroepsmatig verrichten van de in het tweede lid bedoelde diergeneeskundige handeling, toe, degene die:
a. in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg,
b. een opleiding heeft gevolgd ter verkrijging van de noodzakelijke theoretische kennis en praktische vaardigheid om dierfysiotherapie uit te kunnen oefenen, en
c. met goed gevolg een examen heeft afgelegd na de opleiding, bedoeld in onderdeel b, waaruit blijkt van voldoende theoretische kennis en praktische vaardigheden om dierfysiotherapie te kunnen uitoefenen.
2. De in het eerste lid bedoelde handeling is het uitoefenen van dierfysiotherapie.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de eisen waaraan een opleiding als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dient te voldoen;
b. de inrichting van een examen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, en
c. de voorwaarden waaraan is voldaan teneinde een examen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, te mogen afleggen.
4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het uitoefenen van dierfysiotherapie wordt verricht.
Artikel 4.5. Registratie
Onze Minister draagt er zorg voor dat degene die krachtens de artikelen 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, 3.6, eerste lid, of 3.11, eerste lid, is toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen wordt ingeschreven in het openbaar register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet.”