In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft een beroep tegen de correctie van S&O-verklaringen voor de jaren 2014 en 2015. De minister had eerder een correctie-S&O-verklaring afgegeven, omdat was gebleken dat de werkzaamheden niet door een werknemer van appellante waren verricht, maar door [naam 3], die in dienst was bij [naam 5] B.V. Appellante stelde dat zij met terugwerkende kracht [naam 3] op haar loonlijst had moeten plaatsen en deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat zij meende dat de minister eerder toezeggingen had gedaan die haar verwachtingen hadden gewekt.
Het College overwoog dat de S&O-verklaringen alleen kunnen worden afgegeven voor werkzaamheden verricht door eigen werknemers. Aangezien [naam 3] niet in dienst was bij appellante, was de correctie van de S&O-verklaringen terecht. Het College oordeelde dat er geen sprake was van toezeggingen die het vertrouwensbeginsel konden ondersteunen, omdat de minister niet had beloofd dat de correcties ongedaan gemaakt zouden worden. De beroepsgrond van appellante faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van correcte gegevensverstrekking bij het aanvragen van S&O-verklaringen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden afgegeven. Het College bevestigde dat alleen medewerkers in dienst van de S&O-inhoudingsplichtige in aanmerking komen voor de S&O-afdrachtvermindering, en dat onjuiste gegevensverstrekking leidt tot correcties.