ECLI:NL:CBB:2017:207

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
16/845
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen correctie S&O-verklaring wegens onjuiste gegevens en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft een beroep tegen de correctie van S&O-verklaringen voor de jaren 2014 en 2015. De minister had eerder een correctie-S&O-verklaring afgegeven, omdat was gebleken dat de werkzaamheden niet door een werknemer van appellante waren verricht, maar door [naam 3], die in dienst was bij [naam 5] B.V. Appellante stelde dat zij met terugwerkende kracht [naam 3] op haar loonlijst had moeten plaatsen en deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat zij meende dat de minister eerder toezeggingen had gedaan die haar verwachtingen hadden gewekt.

Het College overwoog dat de S&O-verklaringen alleen kunnen worden afgegeven voor werkzaamheden verricht door eigen werknemers. Aangezien [naam 3] niet in dienst was bij appellante, was de correctie van de S&O-verklaringen terecht. Het College oordeelde dat er geen sprake was van toezeggingen die het vertrouwensbeginsel konden ondersteunen, omdat de minister niet had beloofd dat de correcties ongedaan gemaakt zouden worden. De beroepsgrond van appellante faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte gegevensverstrekking bij het aanvragen van S&O-verklaringen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden afgegeven. Het College bevestigde dat alleen medewerkers in dienst van de S&O-inhoudingsplichtige in aanmerking komen voor de S&O-afdrachtvermindering, en dat onjuiste gegevensverstrekking leidt tot correcties.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/845
27000

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2017 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] ,

Appellante
(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. van Essen)

Procesverloop

Bij besluiten van 7 januari 2016 en 8 januari 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder een correctie-S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) afgegeven voor onderscheidenlijk de kalenderjaren 2014 en 2015.
Bij besluiten van 22 augustus 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2017.
Voor appellante is verschenen [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder was tevens aanwezig [naam 4] .

Overwegingen

1. Verweerder heeft voor 2014 en 2015 een S&O-verklaring afgegeven op aanvraag en naam van appellante (KvK nummer [… 1] ). Op basis van correspondentie over een S&O-verklaring voor 2016 en daarop volgend onderzoek is verweerder gebleken dat appellante geen speur- en ontwikkelingswerkzaamheden heeft verricht. De S&O werkzaamheden werden namelijk in 2014 en 2015 uitgevoerd door [naam 3] , die een dienstbetrekking heeft bij [naam 5] B.V. (KvK nummer [… 2] ) en niet bij appellante.
Verweerder heeft op grond daarvan bij besluit van 7 januari 2016 met betrekking tot 2014 een correctie-S&O-verklaring afgegeven van € 14.383,-. Bij besluit van 8 januari 2016 heeft verweerder met betrekking tot 2015 een correctie-S&O-verklaring afgegeven van € 20.300,-.
Appellante heeft vervolgens bij de belastingdienst toestemming gevraagd om [naam 3] alsnog op de loonlijst van appellante te plaatsen voor de kalenderjaren 2014 en 2015. Bij mail van 7 juni 2016 heeft appellante aan verweerder verzamelloonstaten toegezonden voor 2014 en 2015 waaruit blijkt dat [naam 3] voor die jaren (alsnog) op de loonlijst van [naam 1] B.V. staat vermeld. Bij mail van 14 juli 2016 heeft appellante aan verweerder afschriften van twee naheffingsaanslagen van de belastingdienst toegezonden voor de jaren 2014 en 2015, te betalen door appellante.
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 22 augustus 2016 de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 7 en 8 januari 2016 ongegrond verklaard en de correctie van € 14.383,- voor 2014 en € 20.300,- voor 2015 gehandhaafd. Verweerder heeft aan deze beslissingen ten grondslag gelegd dat uit de systematiek van de Wva volgt dat alleen S&O werkzaamheden verricht kunnen worden door medewerkers die in een dienstbetrekking staan tot een S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven. [naam 3] was de enige die S&O werkzaamheden verrichte, maar bleek achteraf niet in dienst van appellante te zijn. De in bezwaar overgelegde verzamelloonstaten en naheffingsaanslagen maken dit voor verweerder niet anders.
2.
Standpunt appellante
Appellante heeft zich blijkens zijn beroepschrift, zoals dat tijdens het onderzoek ter zitting nader is geconcretiseerd, op het volgende standpunt gesteld. Appellante is van mening dat met het met terugwerkende kracht plaatsen van [naam 3] op haar loonlijst voor 2014 en 2015 en het overleggen van naheffingsaanslagen alsnog aan de vereisten voor vermindering afdracht loonbelasting is voldaan. Er is uitgebreid gecorrespondeerd met verweerder over de S&O-verklaringen voor 2014, 2015 en 2016. Zij heeft dat gedaan met het oogmerk om haar achteraf alsnog als inhoudingsplichtige te kunnen aanmerken voor wie de S&O-verklaring is afgegeven. Bij de beslissingen op bezwaar is voor het eerst tegengeworpen dat, al voorafgaand aan het kalenderjaar 2014, sprake had moeten zijn van een dienstbetrekking tussen [naam 3] en appellante. Uit het contact met verweerder en het aanhouden van de besluiten waarbij op de bezwaarschriften is beslist, in verband met het verzoek aan de belastingdienst om [naam 3] alsnog op de loonlijst van appellante te plaatsen, heeft appellante afgeleid dat daarmee ook in de ogen van verweerder alsnog aan de hier toepasselijke vereisten zou kunnen worden voldaan en dat de correcties voor 2014 en 2015 ongedaan zouden worden gemaakt. Appellante doet daarom een beroep op het vertrouwensbeginsel.
3.
Standpunt verweerder
Op grond van de Wva komen alleen de S&O uren die zijn verricht door een medewerker die in dienstbetrekking staat tot de S&O-inhoudingsplichtige aan wie de S&O-verklaring is afgegeven, in aanmerking voor afdrachtvermindering. In 2015 is verweerder gebleken dat [naam 3] in 2014 en 2015 niet in dienstbetrekking stond tot appellante, maar tot [naam 5] B.V. De gewijzigde loonstaten leiden er niet toe dat gezegd zou moeten worden dat [naam 3] met terugwerkende kracht, in 2014 en 2015, in dienst was van appellante. Nu er in 2014 en 2015 geen uren zijn verricht door een medewerker die in dienstbetrekking stond tot appellante is terecht de correctie-S&O-verklaring afgegeven. Volgens verweerder is er geen aan hem toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan de rechtens te honoreren verwachting zou kunnen worden ontleend dat van zodanige correcties zou moeten worden afgezien. Er is niet toegezegd dat de correcties S&O-verklaring van 7 en
8 januari 2016 ongedaan gemaakt zouden worden wanneer [naam 3] voor 2014 en 2015 alsnog op de loonlijst zou worden geplaatst. Bovendien is de medewerker waarmee gesproken is niet bevoegd om dergelijke toezeggingen te doen.
4.
Beoordeling
4.1
Ter beoordeling staat of verweerder terecht en op juiste gronden een correctie heeft toegepast op de aan appellante verstrekte S&O-verklaringen voor de jaren 2014 en 2015. Het College overweegt als volgt.
4.2
In de Wva is het volgende bepaald:
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. inhoudingsplichtige: hetgeen daaronder wordt verstaan voor de heffing van de loonbelasting;
(…)
l. S&O inhoudingsplichtige: de inhoudingsplichtige die tevens een onderneming drijft, tenzij deze inhoudingsplichtige een publieke kennisinstelling is.
Artikel 2
1. Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
(…)
Artikel 22
1. De S&O-inhoudingsplichtige kan voor een aaneengesloten periode van ten minste drie kalendermaanden en ten hoogste twaalf kalendermaanden vallende binnen één kalenderjaar en in totaal voor niet meer dan drie perioden per kalenderjaar, een S&O-verklaring aanvragen. Een kalendermaand waarop een aanvraag betrekking heeft kan niet meer worden betrokken in een latere aanvraag.
(…)
Artikel 23
1. Onze Minister van Economische Zaken verstrekt aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag op de voet van artikel 22 een S&O-verklaring.
(…)
Artikel 25
(…)
2 Onze Minister van Economische Zaken geeft aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring af met het bedrag dat op de S&O-verklaring ten onrechte is vermeld als bedrag aan S&O-afdrachtvermindering, indien:
a. aannemelijk is dat ter verkrijging van de S&O-verklaring of bij het doen van de mededeling, bedoeld in artikel 24, tweede lid, gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat een andere beslissing zou zijn genomen indien de juiste en volledige gegevens zouden zijn verstrekt.
(…)
In de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald:
Artikel 6
1. Inhoudingsplichtige is:
a. degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
(…)
4.4
Ter verkrijging van de S&O-verklaring is met betrekking tot de jaren 2014 en 2015 door appellante op de aanvragen vermeld dat de S&O-verklaring werd aangevraagd voor haar werknemers. Niet in geschil is dat [naam 3] niet, ook niet ten tijde hier van belang, in dienst is bij appellante. Een S&O-verklaring kan alleen aan de S&O-inhoudingsplichtige worden verstrekt voor speur- en ontwikkelingswerk verricht door de eigen werknemers (zie onder meer de uitspraak van het College van 28 mei 2004, ECLI:NL:CBB:2004:AQ5405 en de uitspraak van 5 april 2013, ECLI:NL:2013:CA0226). Dat door appellante uiteindelijk aan [naam 3] loon is betaald, waarover (achteraf) belasting is afgedragen, maakt niet dat appellante achteraf als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt en dat de onjuiste gegevensverschaffing achteraf alsnog voor juist zou moeten worden gehouden. Het College is dan ook van oordeel dat in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onder a, van de Wva. Het door appellante op dit punt ontwikkelde betoog faalt.
4.5
Met betrekking tot het beroep dat appellante op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan overweegt het College als volgt. Al aangenomen dat in een situatie als de onderhavige, die er met name door wordt gekenmerkt dat het appellante zelf is geweest die door het verschaffen van onjuiste gegevens verweerder tot het, ten onrechte, afgeven van S&O-verklaringen heeft bewogen, het vertrouwensbeginsel de rol zou kunnen spelen als door appellante gewenst, dan nog is het College met verweerder van oordeel dat hier niet is gebleken van toezeggingen waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Uit de overgelegde correspondentie blijkt niet dat louter met het overleggen van naheffingsaanslagen voor 2014 en 2015 de correctie-S&O-verklaringen voor 2014 en 2015 ongedaan zouden worden gemaakt. Zoals door verweerder ter zitting nader is toegelicht zou, indien zou zijn gebleken van een aanpassing bij de belastingdienst van het werkgeverschap over 2014 en 2015, bijvoorbeeld ten gevolge van een bij de belastingdienst gemaakte fout en daarmee volgens verweerder het bewijs zou zijn geleverd dat [naam 3] in 2014 en 2015 in dienst was bij [naam 1] B.V., dit wel aanleiding zijn geweest om de
correctie-S&O-verklaringen in te trekken. Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet dat de opgelegde naheffingsaanslagen uit een zodanig of een daarmee vergelijkbaar motief voortvloeien. De belastingdienst heeft niet meer gedaan dan reageren op een verzoek van appellante om naheffingsaanslagen, kennelijk in de hoop om zich aldus van bescheiden te voorzien die verweerder zouden bewegen appellante hier alsnog als inhoudingsplichtige aan te merken. Dit betoog faalt dus evenzeer.
5. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R Winter, in aanwezigheid van mr. A.G.J. Van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2017.
w.g. R.R Winter w.g. A.G.J. Van Ouwerkerk
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan beroep in cassatie instellen ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'aangiftetijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer' (artikel 30, derde lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen).