In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de accountantskamer van 13 april 2015. De zaak betreft een klacht die door Bureau Financieel Toezicht was ingediend tegen een accountant, betrokkene, die in loondienst was bij [naam 1] Accountants B.V. De klacht hield in dat betrokkene had gehandeld in strijd met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door zeven betalingen, die als ongebruikelijke transacties moesten worden aangemerkt, niet te melden. Appellant stelde dat deze betalingen verband hielden met witwassen en dat betrokkene daarom een meldingsplicht had.
De accountantskamer had de klacht ongegrond verklaard, omdat zij van oordeel was dat betrokkene niet hoefde te veronderstellen dat de transacties ongebruikelijk waren. Appellant ging hiertegen in hoger beroep. Tijdens de zitting op 14 september 2016 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar specifieke voorbeelden van ongebruikelijke transacties uit de richtlijnen voor accountants. Het College overwoog dat de meldingsplicht niet alleen geldt bij concrete aanwijzingen van witwassen, maar voor iedere ongebruikelijke transactie.
Het College concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat betrokkene aanleiding had te veronderstellen dat de transacties ongebruikelijk waren. De accountant had de cliënten goed gekend en de betalingen waren in overeenstemming met de contractuele afspraken. Het College verklaarde het hoger beroep ongegrond, bevestigde de beslissing van de accountantskamer en oordeelde dat er geen schending van de meldingsplicht was aangetoond.