ECLI:NL:CBB:2017:170

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
15/146
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake bestuursrechtelijke boete en procesgang

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 februari 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 29 oktober 2014. Verzoekster, [naam 1] Holding B.V., had het verzoek ingediend naar aanleiding van een eerdere uitspraak waarin haar hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem ongegrond werd verklaard. De verzoekster stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herziening van de uitspraak rechtvaardigden, zoals onjuiste vermeldingen van gemachtigden en het niet ontvangen van stukken.

Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verzoekster geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die voldoen aan de criteria van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht. De stellingen van verzoekster, waaronder de onjuiste lezing van de eerdere uitspraak en de bevoegdheid van de staatssecretaris om een bestuurlijke boete op te leggen, zijn door het College weerlegd. Het College concludeerde dat de eerdere uitspraak niet herzien kon worden, omdat de aangevoerde argumenten niet als nieuw konden worden aangemerkt.

De beslissing om het verzoek om herziening af te wijzen werd in het openbaar uitgesproken. Het College heeft geen aanleiding gezien om verzoekster in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de wettelijke vereisten voor herziening en de noodzaak voor verzoekers om nieuwe en relevante feiten aan te dragen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/146
50000

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2017 op het verzoek van:

[naam 1] Holding B.V., te [plaats 1] , verzoekster

(gemachtigde: [naam 2] ),
om herziening van de uitspraak van het College van 29 oktober 2014 met kenmerk 12/816.

Procesverloop

Bij uitspraak van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:395) heeft het College geoordeeld dat het hoger beroep van (onder meer) verzoekster tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 juni 2012 ongegrond is. Het College heeft de uitspraak van de rechtbank Arnhem bevestigd.
Verzoekster heeft verzocht om herziening van deze uitspraak.
De staatssecretaris heeft een reactie op het verzoek om herziening ingediend.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. De behandeling van het hoger beroep ter zitting van het College heeft plaats gevonden op 31 maart 2014. Voor verzoekster was bij de zitting aanwezig [naam 2] , sinds
5 september 2013 bestuurder van verzoekster.
3. Verzoekster heeft in het verzoek om herziening aangevoerd dat in de uitspraak ten onrechte mr. Peters wordt vermeld als gemachtigde van verzoekster, dat aan [naam 2] geen stukken zijn toegezonden, dat geen rekening is gehouden met het feit dat verzoekster tot 11 december 2009 Mesthandel [naam 1] B.V. was, dat is miskend dat natuurlijke personen en rechtspersonen voor de wet gelijk zijn en dat enkel de strafrechter boetes mag opleggen en het ministerie van Economische Zaken (het College leest de Staatssecretaris van Economische Zaken) daartoe niet bevoegd was. Verder is aangevoerd dat [naam 3] een schikking heeft aanvaard en dat het Openbaar Ministerie van vervolging van mevrouw [naam 4] heeft afgezien. Zowel de strafrechtelijke weg als de bestuursrechtelijke weg is derhalve gevolgd en het ne bis in idem beginsel is geschonden. Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat ten onrechte mest aan (de toenmalige) Mesthandel [naam 5] B.V. (thans verzoekster) is toegerekend. Voor [plaats 2] gold dat het naastgelegen perceel verhuurd was aan de heren [naam 7] en dat daar de mest is opgebracht. Het perceel te [plaats 3] was feitelijk in gebruik bij K.A. [naam 8] , die alle werkzaamheden op dat perceel, zoals het bemesten van de grond, ten behoeve van zijn eigen bedrijf heeft uitgevoerd.
4. Verzoekster heeft daarmee geen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel
8:119, eerste lid, van de Awb naar voren gebracht. Dat verzoekster uit de uitspraak heeft afgeleid dat mr. Peters als gemachtigde van verzoekster is aangemerkt door het College berust op een onjuiste lezing van de uitspraak, nu [naam 2] daarin als gemachtigde voor verzoekster staat vermeld. De bevoegdheid van de staatssecretaris om een bestuurlijke boete op te leggen, de strafrechtelijke (voor)geschiedenis en de gestelde feiten en omstandigheden ten aanzien van de percelen gelegen te [plaats 2] en [plaats 3] zijn allen betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en waren zij eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
5. Met betrekking tot de stelling dat de stukken in voormelde zaak niet aan [naam 2] zijn toegezonden wordt als volgt overwogen. De stukken zijn aan de indiener van het op
8 augustus 2012 ingediende hogerberoepschrift, [naam 9] , als gemachtigde van
(onder meer) verzoekster toegezonden. Nadat [naam 2] zich bij brief van 7 maart 2014 als bestuurder van verzoekster had gemeld bij het College en bij brief van 13 maart 2014 had aangekondigd als gemachtigde te willen optreden voor verzoekster ter zitting is [naam 2] voor de zitting van 31 maart 2014 uitgenodigd en toegezegd dat, indien mocht blijken dat hij geen kennis zou kunnen nemen van de toegezonden stukken, op zijn verzoek de stukken (alsnog) aan hem zouden worden toegezonden dan wel voor een inzagemogelijkheid ter griffie van het College zou worden gezorgd. Zoals reeds in de uitspraak van 29 oktober 2014 is geoordeeld, is niet gebleken is dat [naam 2] redelijkerwijs niet in staat is geweest zich op de zitting van 31 maart 2014 voor te bereiden. Verzoekster heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven daar thans anders over te oordelen.
6. Verzoekster heeft ten slotte gesteld dat niet zou zijn onderkend dat zij in de, voor de overtreding, relevante periode nog Mesthandel [naam 1] B.V. was. Nu deze stelling geen nieuw feit of omstandigheid is als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb kan deze niet leiden tot herziening. Overigens is de stelling onjuist, nu uit de uitspraak blijkt dat het College heeft onderkend dat verzoekster tot 11 december 2009 Mesthandel [naam 1] B.V. was.
7. Gelet op het voorgaande moet het verzoek om herziening worden afgewezen.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk