ECLI:NL:CBB:2017:169

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
13/330
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenveroordeling onder de Meststoffenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland met betrekking tot een proceskostenveroordeling onder de Meststoffenwet. De appellanten, waaronder Mesthandel [naam 2] B.V. en [naam 3] Holding B.V., hebben in hoger beroep de staatssecretaris van Economische Zaken aangeklaagd. De zaak betreft een bestuurlijke boete die aan de appellanten was opgelegd wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris bij het opleggen van de boete ten onrechte percelen van een derde partij had meegeteld bij de berekening van de meststoffen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft in een tussenuitspraak de staatssecretaris opgedragen om een nieuwe berekening te maken, waarbij de percelen van de derde partij buiten beschouwing werden gelaten. De staatssecretaris heeft hierop gereageerd, maar de appellanten hebben hun zienswijzen ingediend, waarbij zij onder andere aanvoerden dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de boetes op te leggen. Het College heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de boetes terecht heeft opgelegd, maar dat de nieuwe berekening geen gevolgen had voor de hoogte van de boetes. Het College heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellanten gegrond verklaard, maar de boetes bleven gehandhaafd. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, die op € 2970,- werden vastgesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/330
16005
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2017 op het hoger beroep van:
1. [naam 1], te [plaats 1] ;
2. Mesthandel [naam 2] B.V.,gevestigd te [plaats 1] ;
3. [naam 2] Holding B.V., gevestigd te [plaats 1] (hierna ook: de holding);
4. [naam 3], wonende te [plaats 1] ,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 29 maart 2013, ARN 12/5825, in het geding tussen
appellanten
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, (de staatssecretaris),

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa)
gemachtigde van appellanten sub 1 en 4: mr. F.Th.M. Peters
gemachtigde van appellante sub 3: [naam 4]
gemachtigde van verweerder: mr. A.H. Spriensma

Procesverloop in hoger beroep

Bij tussenuitspraak van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:394) heeft het College de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij brief van 9 december 2014 heeft de staatssecretaris aan het College zijn reactie gestuurd op de tussenuitspraak. Deze reactie is doorgestuurd aan de gemachtigden van appellanten en de curator van appellante 2. Zij zijn daarbij in de gelegenheid gesteld hun zienswijze in te dienen op de brief van de staatssecretaris.
Bij brief van 16 juni 2015, aangevuld bij brieven 22 september 2015 en 26 september 2015, heeft appellante 3 haar reactie op de tussenuitspraak en haar zienswijze op de reactie van de staatssecretaris naar voren gebracht. De overige appellanten hebben van de gelegenheid een zienswijze in te dienen geen gebruik gemaakt.
De zaak is vervolgens verwezen van de meervoudige kamer naar de enkelvoudige kamer.

De tussenuitspraak en de beoordeling van het geschil in hoger beroep

1. In de tussenuitspraak heeft het College geoordeeld dat de staatsecretaris bij het opleggen van de bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) ten onrechte percelen van de heer [naam 5] , gelegen te [plaats 2] en [plaats 3] , als feitelijk tot het bedrijf van appellante 2 heeft gerekend en de daarop uitgereden mest ten onrechte bij de berekening van het gebruik van meststoffen heeft meegeteld.
Het College heeft gelet daarop de staatssecretaris opgedragen een nieuwe berekening uit te voeren, rekening houdend met hetgeen hiervoor is weergegeven, en op basis daarvan een nieuw besluit te nemen.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris de percelen te [plaats 2] en [plaats 3] en daarop aangebrachte mest bij een nieuwe berekening buiten beschouwing gelaten en aan het College medegedeeld dat op grond van deze nieuwe berekening de boete
€ 593.253,50 bedraagt. De nieuwe berekening heeft, gelet op de maximum boetebedragen op grond van artikel 62 van de Msw, om die reden feitelijk geen consequenties voor de opgelegde boetebedragen, te weten € 202.500,- voor appellanten 2 en 3, en € 45.000,- voor appellante 4, als pleger en medeplegers van de overtreding. Ook het bedrag voor
appellant 1 als degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de overtreding blijft € 45.000,-.
3. Appellante 3, de holding, heeft in reactie op de tussenuitspraak van het College en de brief van de staatssecretaris aangevoerd dat in de tussenuitspraak ten onrechte
mr. Peters is vermeld als gemachtigde van de holding, dat aan [naam 4] geen stukken zijn toegezonden, dat is miskend dat natuurlijke personen en rechtspersonen voor de wet gelijk zijn en dat enkel de strafrechter boetes mag opleggen en het ministerie van Economische Zaken (het College leest de Staatssecretaris van Economische Zaken) daartoe niet bevoegd was. Verder is aangevoerd dat [naam 1] een schikking heeft aanvaard en dat het Openbaar Ministerie van vervolging van mevrouw [naam 3] heeft afgezien. Zowel de strafrechtelijke weg als de bestuursrechtelijke weg is derhalve gevolgd en het ne bis in idem beginsel is geschonden. Verder is aangevoerd dat, voor zover hier van toepassing, de percelen te [plaats 2] en [plaats 3] bij [naam 5] in gebruik waren en de percelen te [plaats 4] feitelijk in gebruik waren bij [naam 6] .
4.1
Het College concludeert dat gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak het hoger beroep van appellanten gedeeltelijk gegrond is.
4.2
Het College heeft in de tussenuitspraak voorts geoordeeld dat, behoudens ten aanzien van de percelen te [plaats 2] en [plaats 3] en de daarop aangebrachte mest, niet gebleken is dat de staatssecretaris is uitgegaan van onjuiste gegevens, dat de percelen gelegen te Tjalleberd naar het oordeel van het College door de rechtbank terecht als tot het bedrijf van behorende gronden zijn gerekend, dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat artikel 7 van de Msw is overtreden, dat appellante 2 terecht als pleger en appellanten 3 en 4 terecht als medeplegers zijn aangemerkt en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris bevoegd was aan elk van de appellanten (zowel rechtspersonen, als natuurlijke personen) een bestuurlijke boete op te leggen. De strafrechtelijke voorgeschiedenis is daarbij betrokken, zie onder r.o. 3.5 en 3.6 van de tussenuitspraak. Dat ten aanzien van appellante 4 was afgezien van strafvervolging was eveneens bekend en staat, gelet op artikel 5:44 Awb, niet in de weg aan het opleggen van een bestuurlijke boete. Het College heeft voorts geoordeeld dat voor matiging van de boetes geen aanleiding is.
4.3
Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd in haar reactie op de tussenuitspraak en de daaropvolgende brief van de staatssecretaris geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan niet worden terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel (zie: uitspraak van het College van 2 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:52). Een heel uitzonderlijk geval is naar het oordeel van het College hier niet aan de orde. Dat mr. Peters als gemachtigde van verzoekster is aangemerkt door het College berust op een onjuiste lezing van de uitspraak, nu [naam 4] daarin als gemachtigde staat vermeld. De stelling dat de stukken niet aan [naam 4] zijn toegestuurd leidt er evenmin toe dat zou moeten worden teruggekomen van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel. De stukken zijn aan de indiener van het op 8 augustus 2012 ingediende hogerberoepschrift, [naam 7] , als gemachtigde van (onder meer) appellante 3 (de holding) toegezonden. Nadat [naam 4] zich bij brief van 7 maart 2014 als bestuurder van de holding had gemeld bij het College en bij brief van 13 maart 2014 had aangekondigd als gemachtigde te willen optreden voor de holding ter zitting is [naam 4] voor de zitting van 31 maart 2014 uitgenodigd en toegezegd dat, indien mocht blijken dat hij geen kennis zou kunnen nemen van de reeds toegezonden stukken, op zijn verzoek de stukken (alsnog) aan hem zouden worden toegezonden dan wel voor een inzagemogelijkheid ter griffie van het College zou worden gezorgd. Zoals reeds in de tussenuitspraak van 29 oktober 2014 is geoordeeld, is niet gebleken is dat [naam 4] redelijkerwijs niet in staat is geweest zich op de zitting van 31 maart 2014 voor te bereiden. Appellante 3 heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven daar thans anders over te oordelen.
4.4
Het College concludeert dat appellante 3 in haar zienswijze niet is ingegaan op het standpunt van de staatssecretaris dat voor de hoogte van de opgelegde boetes het door het College geconstateerde gebrek geen gevolgen heeft. De overige appellanten hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid hun zienswijze te geven. Ook overigens ziet het College geen aanleiding om niet uit te gaan van de nieuwe berekening en de conclusie dat, rekening houdend met de vermindering van de overschrijdingen, toepassing van de boetebedragen van artikel 57 van de Msw nog steeds leidt tot hogere bedragen dan maximaal kunnen worden opgelegd.
4.5
Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het College het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het College ziet geen reden de bij de primaire besluiten opgelegde boetes te herroepen.
5. De staatssecretaris wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2970,- (€ 990,- voor de bezwaarfase, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 495,- en € 1980,- voor de proceskosten van het (hoger) beroep, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 495,- waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellanten tegen het besluit van 12 oktober 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit;
  • draagt de staatsecretaris op het door appellanten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 634,- te vergoeden;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 2970,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk