In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland met betrekking tot een proceskostenveroordeling onder de Meststoffenwet. De appellanten, waaronder Mesthandel [naam 2] B.V. en [naam 3] Holding B.V., hebben in hoger beroep de staatssecretaris van Economische Zaken aangeklaagd. De zaak betreft een bestuurlijke boete die aan de appellanten was opgelegd wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris bij het opleggen van de boete ten onrechte percelen van een derde partij had meegeteld bij de berekening van de meststoffen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft in een tussenuitspraak de staatssecretaris opgedragen om een nieuwe berekening te maken, waarbij de percelen van de derde partij buiten beschouwing werden gelaten. De staatssecretaris heeft hierop gereageerd, maar de appellanten hebben hun zienswijzen ingediend, waarbij zij onder andere aanvoerden dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de boetes op te leggen. Het College heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de boetes terecht heeft opgelegd, maar dat de nieuwe berekening geen gevolgen had voor de hoogte van de boetes. Het College heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellanten gegrond verklaard, maar de boetes bleven gehandhaafd. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, die op € 2970,- werden vastgesteld.