ECLI:NL:CBB:2017:143

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
16/202
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke beoordeling van accountant over jaarrekening en dividendbesluiten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellant, een openbaar accountant, had hoger beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van verschillende klachtonderdelen die betrekking hadden op de beoordelingsverklaring die hij had afgegeven bij de jaarrekening 2001 van [naam 4] B.V. De accountantskamer had geoordeeld dat de appellant materieel onjuiste en misleidende informatie had verstrekt in de jaarrekening, met name met betrekking tot dividendbesluiten van 5 en 6 juni 2001. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat het dividendbesluit van 5 juni 2001 nietig was, en de accountantskamer oordeelde dat de appellant onvoldoende toelichting had gegeven op de materiële onzekerheid die bestond over het dividendbesluit van 6 juni 2001. De appellant had de beoordelingsverklaring afgegeven zonder de benodigde informatie en had daarmee in strijd gehandeld met de gedrags- en beroepsregels voor accountants. Het College bevestigde de beslissing van de accountantskamer en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De maatregel van berisping die aan de appellant was opgelegd, werd als passend en geboden beschouwd, gezien de ernst van de tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/202
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2017 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 19 februari 2016, gegeven op een klacht, op 20 april 2015 tegen appellant ingediend door

[naam 2] B.V. ( [naam 2] ),

(gemachtigde: [naam 3] ).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
19 februari 2016, met nummer 15/835 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:15).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellant heeft op 20 januari 2017 nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017.
Appellant is verschenen. [naam 2] werd door haar gemachtigde vertegenwoordigd.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is werkzaam als openbaar accountant en heeft de jaarrekeningen opgesteld van [naam 4] B.V. vanaf het moment – te weten 24 september 2003 – dat de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) van [naam 4] B.V. de jaarrekening 2001 heeft verworpen. De door appellant opgestelde jaarrekening 2001 is op 16 december 2004 in de AVA vastgesteld.
[naam 5] B.V. ( [naam 5] ) is medeoprichter van [naam 4] B.V., dat in 1998 is opgericht om de koerswinst uit een eenmalige beurstransactie onder de (economische) aandeelhouders te verdelen. [naam 3] is grootaandeelhouder van [naam 5] . In het kader van een stappenplan voor de overname van aandelen en de uitkering van dividend dat ertoe moest leiden dat [naam 5] , vanwege haar dreigende faillissement, volledig zou eindigen als belanghebbende bij [naam 4] B.V. en als schuldenaar respectievelijk schuldeiser jegens de houders van de preferente aandelen en nog een persoon, heeft [naam 3] via [naam 5] op of omstreeks 6 juni 2001 alle gewone aandelen in [naam 4] B.V. verworven. Deze vormen als gevolg van de paritaire rechten van de preferente aandeelhouders inzake de zeggenschap een minderheid.
[naam 3] en het bestuur van [naam 4] B.V. alsmede de meerderheid van de aandeelhouders verschillen van mening over (het bestaan van) dividendbesluiten van 5 en 6 juni 2001. Bij vonnis van 25 januari 2006 heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat het dividendbesluit van 5 juni 2001 nietig is.
De jaarrekening 2001 is onderwerp (geweest) van verschillende civiele procedures. Appellant heeft op 4 september 2013, en wederom op 21 augustus 2014, een nieuwe jaarrekening over 2001 van [naam 4] B.V. opgesteld.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt, voor zover in hoger beroep aan de orde, de volgende kritiek in op de jaarrekening 2001 van [naam 4] B.V. van 21 augustus 2014.
Klachtonderdeel 1: appellant heeft diverse malen het arrest van 26 juni 2008 van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (Ondernemingskamer) genegeerd. Hij heeft hiermee in strijd gehandeld met de volgende fundamentele beginselen:
a. integriteit: appellant heeft zoals gesteld in artikel A-110.2 sub a van de Verordening gedragscode (RA’s) (VGC), met de jaarrekening van 21 augustus 2014 materieel onjuiste en misleidende informatie verstrekt:
i. hij heeft het arrest van de Ondernemingskamer op onjuiste wijze verwerkt;
ii. hij heeft de verwerking van het arrest niet toegelicht in de jaarrekening;
iii. hij heeft een goedkeurende beoordelingsverklaring afgegeven bij de jaarrekening waarmee aan de gebruikers een beperkte mate van zekerheid wordt verschaft.
deskundigheid en zorgvuldigheid: appellant heeft de opdracht met onvoldoende diepgang en toewijding uitgevoerd door:
i. het ontbreken van een toelichting op de balans;
ii. het ontbreken van afstemming met betrokken derden-adviseurs;
iii. een onjuiste weergave van posten.
professioneel gedrag: appellant heeft gehandeld in strijd met de artikelen A-150.1 en A-100.4 sub e VGC, omdat hij de beslissing van de Ondernemingskamer niet volledig heeft verwerkt.
Klachtonderdeel 4: het (niet) opnemen van de vordering op de aandeelhouders c.q. afschrijven is tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met de fundamentele beginselen, wat betreft:
het niet opnemen van de vordering op de aandeelhouders [naam 6] c.s.;
het afboeken van deze vordering op [naam 6] c.s. in de jaarrekening 2013;
het opnemen van de vordering op [naam 5] als een vordering op aandeelhouders.
Klachtonderdeel 5: appellant heeft met het afgeven van een goedkeurende beoordelingsverklaring gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag:
Er is een goedkeurende beoordelingsverklaring afgegeven bij de jaarrekening, terwijl er een materiële onzekerheid/beperking bestond met betrekking tot de jaarrekening.
(…)
(…)
(…)
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen 1, 4 en 5a gegrond verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft appellant de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De eerste grief van appellant is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 5a. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel, dat zich specifiek richt tegen de op 21 augustus 2014 afgegeven beoordelingsverklaring, aangemerkt als centrale klacht waaruit alle andere klachtonderdelen voortkomen. Ten aanzien van klachtonderdeel 5a heeft de accountantskamer in overweging 4.4.3 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“ Vastgesteld moet worden dat meerdere jaarrekeningen over 2001 door de directie zijn opgesteld en aan de AVA zijn voorgelegd. In de door betrokkene hierbij afgegeven beoordelingsverklaringen is een voorbehoud gemaakt betreffende het dividendbesluit, echter dit voorbehoud is niet nader toegelicht. Daarbij merkt de Accountantskamer allereerst op dat in de beoordelingsverklaring van 4 september 2013 (productie 3 bij het klaagschrift) nog wel de summiere toelichting als hiervoor vermeld onder rechtsoverweging 4.4.1 inzake de betwiste dividendbesluiten is opgenomen, maar dat in de beoordelingsverklaring van 21 augustus 2014 (productie 16 bij het klaagschrift) kennelijk ingevolge een omissie deze summiere toelichting zelfs is weggevallen.
Nu in verband met het niet verwerken van de litigieuze dividendbesluiten sprake is van een materiële onzekerheid in de jaarrekening, waarvan overigens de omvang bekend was, had betrokkene erop moeten aandringen dat inzake deze onzekerheid een toereikende toelichting in de jaarrekening werd opgenomen, inclusief een kwantificering van de effecten daarvan (zie onder meer randnummer 69 sub b. onder vi NV COS 2400, versie 16 december 2013). Nu een dergelijke toelichting ontbrak, had betrokkene moeten afwegen welke gevolgen dit had voor de af te geven beoordelingsverklaring. Met de bestaande summiere toelichting in het accountantsrapport gaf de jaarrekening in ieder geval niet het wettelijk vereiste inzicht. Daarnaast had betrokkene, nu hem de gevraagde documentatie omtrent het dividendbesluit niet ter beschikking was gesteld, onvoldoende assurance-informatie beschikbaar, hetgeen afhankelijk van de mogelijke effecten daarvan tot een conclusie met beperking of onthouding van een conclusie had moeten leiden (zie onder meer randnummers 75 tot en met 85 NVCOS 2400, versie 16 december 2013).
Betrokkene had derhalve de verklaring in de vorm zoals deze is afgeven, dan ook nooit in het maatschappelijk verkeer mogen brengen. De Accountantskamer acht hierbij tevens van belang dat er ook geen enkele noodzaak was de verklaring op dat moment uit te brengen. Het doel van de opgestelde jaarstukken was primair de afrekening tussen partijen. Het had derhalve voor betrokkene veeleer in de rede gelegen om te wachten met het afgeven van een beoordelingsverklaring, dan wel de verklaring in het geheel niet af te geven totdat de hiervoor benodigde informatie volledig voorhanden was. Betrokkene had in de gegeven omstandigheden in overweging moeten nemen de opdracht terug te geven, indien hem de benodigde informatie niet ter beschikking werd gesteld.
De Accountantskamer heeft voorts aanwijzingen dat betrokkene, mede gezien het verhandelde ter zitting, het systeem van het opmaken van de jaarrekening en het voorleggen aan de AVA niet, dan wel onvoldoende beheerst. Hiervoor vindt de Accountantskamer te meer een aanwijzing in het gegeven dat betrokkene tenminste tweemaal een beoordelingsverklaring heeft afgegeven bij de jaarrekening 2001 van [naam 4] B.V. (resp. gedateerd 4 september 2013 en 21 augustus 2014) en nochtans van mening is dat er nog geen jaarrekening tot stand is gekomen. Betrokkene is zich er kennelijk niet van bewust geweest dat hij zijn beoordelingsverklaring dient te dateren op de datum waarop hij zijn beoordeling heeft voltooid en niet eerder dan de datum waarop de leiding van de huishouding de jaarrekening heeft opgemaakt. Betrokkene heeft aldus onduidelijkheid gecreëerd over de status van de jaarrekening en gehandeld in strijd met zowel de indertijd geldende Richtlijnen voor de Accountantscontrole 910, alsmede de latere (voor toetsing van onderhavige klacht van belang zijnde) versies van de NVCOS 2400.
Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.”
3.2
Appellant kan zich niet met dit oordeel verenigen. Appellant begrijpt niet waarom de accountantskamer met [naam 2] meent dat sprake is van een materiële onzekerheid in de jaarrekening 2001 voor zover die onzekerheid slaat op in dat jaar genomen dividendbesluiten. Appellant stelt dat naar zijn oordeel en dat van de directie en overige aandeelhouders er nooit sprake is geweest van enige materiële onzekerheid op dit punt in de jaarrekening 2001. Dat de directie en de aandeelhouders op 5 juni 2001 een dividenduitkering hebben geformaliseerd, zoals paragraaf 2.2 van de bestreden uitspraak vermeldt, is niet juist. Juist deze uitkering heeft de directie bestreden. Dit dividendbesluit heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van
25 januari 2006 nietig verklaard, zodat het geacht moet worden nooit te hebben bestaan.
Appellant stelt dat de directie van [naam 4] B.V. hem heeft verzocht een jaarrekening op te stellen voorzien van een beoordelingsverklaring. Alle partijen waren zich ervan bewust dat deze jaarrekening eveneens zou dienen voor de afrekening tussen aandeelhouders op grond van een aandelenoverdracht die op 6 juni 2001 heeft plaatsgevonden. De jaarrekening 2001 mocht dus geen toleranties hebben. Deze jaarrekening is in 2004 opgesteld en vastgesteld in de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) van december 2004. Deze jaarrekening werd voorzien van de gewraakte beoordelingsverklaring, die in latere versies van de jaarrekening 2001 onveranderd is gebleven. Door de vonnissen van de rechtbank Amsterdam in 2006 en de Ondernemingskamer in 2008 was er geen enkele reden meer om stil te staan bij het thema materiële onzekerheid inzake dividendbesluiten voor zover deze al ooit bestaan zou hebben. Op de in 2004 afgegeven verklaring is nadien nooit meer enige kritiek vernomen, ook niet door of namens [naam 2] , tot het hier aan de orde zijnde klaagschrift. Zonder enige onderbouwing over omvang of kwantificering van de effecten stelt [naam 2] in algemene termen dat sprake zou zijn van een materiële onzekerheid ten aanzien van de dividenduitkering. Dit terwijl hij als enige het gehele spectrum van dividenduitkeringen kan overzien. Bij de beoordeling in 2004 van de jaarrekening 2001 werd appellant voor twee dividendbesluiten gesteld, namelijk van 5 juni 2001 en van 6 juni 2001. In de procedure bij de Ondernemingskamer over de jaarrekening 2001 kwam nog een dividendbesluit naar voren, dat eveneens nietig werd verklaard. Appellant stelt dat de directie en overige aandeelhouders in 2004 niet bekend waren met een dividendbesluit van 6 juni 2001. Dit is ook vanzelfsprekend zo, omdat in het door [naam 2] zo fel verdedigde dividendbesluit van 5 juni 2001 (meer dan) het eigen vermogen als dividend werd uitgekeerd, waardoor – alleen al op basis van gezond verstand geredeneerd – het niet mogelijk kon zijn om een dag later nog eens een bedrag van € 1.478.326 aan dividend uit te keren. Voorts baseert de directie haar standpunt op de besluitvorming in de AVA van 28 augustus 2002. Appellant stelt dat ter verkrijging van de noodzakelijke assurance [naam 2] en haar accountant zijn benaderd met de vraag het dividendbesluit van 6 juni 2001 over te leggen. Tot op heden weigeren zij dit te doen. Appellant is van mening dat de accountantskamer dezelfde conclusie had moeten trekken als de directie van [naam 4] B.V. en hij in 2004 hebben getrokken, te weten dat een rechtsgeldig genomen dividendbesluit van 6 juni 2001 voor een bedrag van € 1.478.326 eenvoudigweg nooit kan hebben bestaan. De accountantskamer stelt dat omvang en kwantificering van de effecten hiervan inzichtelijk zouden zijn, zonder daar zelf enige invulling aan te geven.
Appellant stelt dat de accountant in het kader van een beoordelingsopdracht door middel van zijn verklaring een beperkte mate van zekerheid geeft met betrekking tot de door hem beoordeelde informatie. Het gevolg hiervan is dat sprake is van een redelijke, maar niet hoge, mate van zekerheid. Een onzekerheid in de jaarrekening doet zich voor indien zowel de directie als de accountant die hebben over (een) bepaalde post(en). Als het gaat om de dividendbesluiten heeft deze onzekerheid in de visie van laatstgenoemden nooit bestaan, omdat geen sprake is geweest van rechtsgeldig genomen besluiten. Bovendien is de klacht voorbarig, omdat tijdens de AVA in maart 2015 is afgesproken dat de accountant die namens [naam 2] de vergadering bijwoonde – [naam 7] FB AA – alle nog ontbrekende informatie zou aanleveren. Deze informatie had wellicht aanleiding kunnen zijn tot een andere visie op de afgegeven verklaring. Voorts wijst appellant op overweging 2.13 van het vonnis van
16 september 2015 van de rechtbank Amsterdam. De toezegging om ontbrekende informatie over te leggen, is wederom niet gestand gedaan. In de AVA van 2 december 2015 heeft [naam 2] het bestaan van materiële onzekerheid als gevolg van dividendbesluiten niet opnieuw aan de orde gesteld. De jaarrekening 2001 is in deze vergadering met ruime meerderheid van stemmen vastgesteld.
Appellant stelt dat de accountant bij het uitvoeren van een beoordelingsopdracht naast het toepassen van specifieke controlemiddelen en -methoden ook zijn gezond verstand moet gebruiken, om een eventuele beperking in de uitvoering ten aanzien van gewenste of noodzakelijke documentatie op te heffen. Volgens appellant is er een redelijke zekerheid dat de hier aan de orde zijnde informatie – het dividendbesluit van 6 juni 2001 – er eenvoudigweg niet is of kan zijn. De accountantskamer had nooit mogen concluderen dat, nu de gevraagde documentatie omtrent het dividendbesluit niet ter beschikking was gesteld, er onvoldoende assurance-informatie beschikbaar was. De conclusie had juist moeten luiden dat de gevraagde documentatie eenvoudigweg niet beschikbaar kon zijn, waardoor rechtsgeldig genomen dividendbesluiten ontbraken, zodat van materiële onzekerheden uit hoofde van dividendbesluiten geen sprake kon zijn. De accountantskamer heeft niet het uitgangspunt geëerbiedigd dat het in de tuchtprocedure in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. [naam 2] heeft niet duidelijk gemaakt welke jaarrekening 2001 zij bedoelt en weigert het dividendbesluit van 6 juni 2001 over te leggen, laat staan dat zij de gestelde materiële onzekerheden (in 2015) aannemelijk maakt. Dit terwijl zij de enige is die het gehele spectrum van de dividendbesluiten zelf kan overzien, waardoor het op haar weg had gelegen om gestelde materiële onzekerheid te onderbouwen, voor zover deze in 2014 en/of 2015 nog zou kunnen bestaan (ervan uitgaande dat ook [naam 2] de op 21 augustus 2014 afgegeven beoordelingsverklaring op het oog heeft).
Verder wijst appellant erop dat [naam 7] RB AA tijdens de behandeling bij de klachtencommissie NBA van de klacht van [naam 8] jegens hem in een e-mailbericht van 11 februari 2016 aan de klachtencommissie (a) heeft gesteld dat er twee dividendbesluiten zijn, te weten één (volgens appellant nooit eerder genoemde) van mei 2001 en één van 5 juni 2001, (b) heeft ontkend verklaard te hebben dat er een dividendbesluit van 6 juni 2001 is, en (c) zich op het standpunt heeft gesteld dat het wel of niet bestaan van een dividendbesluit voor [naam 4] B.V. na de beslissing van de rechtbank Amsterdam in 2006 niet meer ter zake doet. Dit laatste is in tegenspraak met het hier aan de orde zijnde klaagschrift (waaraan [naam 7] volgens appellant een substantiële bijdrage heeft geleverd), waarin in 2015 nog gesteld wordt dat de litigieuze dividendbesluiten nu net een materiële onzekerheid vormden.
3.3
Naar het oordeel van het College heeft appellante zich in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels gedragen door op 21 augustus 2014 de beoordelingsverklaring af te geven bij de opnieuw of wederom opgestelde jaarrekening 2001 van [naam 4] B.V. Het College overweegt daartoe het volgende.
In de beoordelingsverklaring die appellant op 4 september 2013 heeft afgegeven in het accountantsrapport inzake de jaarrekening 2001 van [naam 4] B.V. heeft hij het volgende oordeel gegeven:
“ Op grond van onze beoordeling is ons niets gebleken op basis waarvan wij zouden moeten concluderen dat de jaarrekening, volgens in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving en de wettelijke bepalingen inzake de jaarrekening zoals opgenomen in Titel 9 boek 2 BW, geen getrouw beeld geeft onder voorbehoud van hetgeen hierna in hoofdstuk 1.4 “algemeen” wordt uiteengezet over de genomen dividendbesluiten in 2001.”
In hoofdstuk 1.4 “algemeen” van dit rapport heeft appellant ten aanzien van het onderwerp dividendbesluiten de volgende toelichting opgenomen:
“ Een minderheid van de aandeelhouders is van mening dat op 5 en 6 juni 2001 rechtsgeldige dividendbesluiten zijn genomen die door de meerderheid van aandeelhouders en de directie van de vennootschap worden bestreden. Op grond van dit standpunt zijn deze litigieuze dividendbesluiten niet verwerkt in deze jaarrekening.”
De beoordelingsverklaring die appellant op 21 augustus 2014 heeft afgegeven in het accountantsrapport inzake de jaarrekening 2001 van [naam 4] B.V. bevat een gelijkluidend oordeel en voorbehoud, waarbij naar hoofdstuk 1.4 “algemeen” van het rapport wordt verwezen. Het hoofdstuk “algemeen” is echter genummerd 1.3 en bevat geen toelichting op het onderwerp dividendbesluiten, terwijl in hoofdstuk 1.4 de fiscale positie van de vennootschap is toegelicht. De accountantskamer heeft geconstateerd dat de op 4 september 2013 gegeven summiere toelichting in de beoordelingsverklaring van 21 augustus 2014 kennelijk ingevolge een omissie (zelfs) is weggevallen.
Ten aanzien van het dividendbesluit van 5 juni 2001 heeft appellant er naar het oordeel van het College terecht op gewezen dat de rechtbank Amsterdam in het vonnis van 25 januari 2006 heeft geconcludeerd dat dit besluit gelet op het bepaalde in artikel 2:14 van het Burgerlijk Wetboek nietig is. Gelet daarop hoefde het dividendbesluit van 5 juni 2001 niet betrokken te worden bij de toelichting van het door appellant gemaakte voorbehoud op de getrouwheid van de jaarrekening 2001 in zijn beoordelingsverklaring van 21 augustus 2014.
Het College overweegt dat het geschil tussen een minderheid van de aandeelhouders en de meerderheid van aandeelhouders en de directie van de vennootschap over het (bestaan van een) dividendbesluit van 6 juni 2001 ten tijde van het afgeven van de beoordelingsverklaring van 21 augustus 2014 echter nog niet was beslecht. Nu de betwisting door het bestuur van [naam 4] B.V. van het bestaan van het dividendbesluit van 6 juni 2001 de reden vormde om dit besluit niet in de jaarrekening 2001 te verwerken en hierdoor sprake was van een materiële onzekerheid in de jaarrekening, had appellant ten aanzien van deze onzekerheid een toereikende toelichting in de jaarrekening moeten (laten) opnemen. Het valt appellant aan te rekenen dat dit niet is gebeurd. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat een toelichting zoals in het accountantsrapport van 4 september 2013 was gegeven in ieder geval niet het wettelijk vereiste inzicht bood. Voorts onderschrijft het College de overwegingen op grond waarvan de accountantskamer heeft geoordeeld dat appellant, gelet op het feit dat inzake bedoeld dividendbesluit onvoldoende assurance-informatie beschikbaar was en dat niet uitgesloten was dat dit tot een conclusie met beperking of onthouding van een conclusie had moeten leiden, de verklaring in de vorm zoals deze is afgeven, niet in het maatschappelijk verkeer had mogen brengen. De door appellant herhaaldelijk gestelde omstandigheid dat het op de weg lag van [naam 2] of haar accountant die informatie te verstrekken, het aan haar te wijten is dat ondanks herhaalde pogingen daartoe geen informatie boven water is gekomen en gelet daarop mag of moet worden aangenomen dat het beweerde dividendbesluit van 6 juni 2001 eenvoudigweg niet bestaat, doet daar niet aan af.
Het College onderschrijft tevens het oordeel van de accountantskamer dat appellant er blijk van heeft gegeven dat hij het systeem van het opmaken van de jaarrekening en het voorleggen aan de AVA niet of niet voldoende beheerst. Doordat hij zijn beoordelingsverklaring eerder dateert dan de datum waarop het bestuur van de entiteit het financiële overzicht heeft opgemaakt, houdt appellant de in het kader van een beoordelingsopdracht in acht te nemen rolverdeling tussen het bestuur en de accountant niet zuiver.
De eerste grief van appellant slaagt niet.
4.1
De tweede grief van appellant is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 1. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de accountantskamer in overweging 4.5 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“ Met betrekking tot hetgeen hem in klachtonderdeel 1. wordt verweten heeft betrokkene desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij de door de OK voorgeschreven wijzigingen niet heeft kunnen toepassen, omdat essentiële informatie die klaagster en [naam 7] moesten aanleveren, niet werd verkregen. Dit is voor de Accountantskamer reden te meer om van oordeel te zijn dat betrokkene geen verklaring, al dan niet in concept, had moeten afgeven. Dit klachtonderdeel is reeds hierom gegrond en kan derhalve voor het overige onbesproken blijven.”
4.2
Appellant is van mening dat volledig recht is gedaan aan de door de Ondernemingskamer voorgeschreven wijzigingen. De directie heeft immers voldoende reserveringen (op basis van schattingen) gevormd om de door de Ondernemingskamer voorgeschreven verplichtingen op te nemen in de jaarrekening 2001. Ook voor dit klachtonderdeel geldt dat andere informatiestromen de beperkingen in de beoordeling van het niet willen aanleveren van noodzakelijke informatie door [naam 2] kunnen opheffen. Volgens appellant behoeft het weinig betoog dat wanneer aangegane verplichtingen niet worden nagekomen onder andere incassomaatregelen het gevolg zullen zijn. Appellant heeft jaarlijks in het kader van het opstellen van de concept-jaarrekeningen afloopcontrole gedaan in hoeverre incassomaatregelen tegen de vennootschap waren getroffen. Van enige incassomaatregel is tot op heden echter nooit gebleken. Appellant vindt bovendien navrant dat [naam 2] als enige ook dit gehele spectrum van verplichtingen kan overzien waardoor hij bekend is met de omstandigheden die ertoe leidden, dat aanmaningen en dergelijke achterwege zijn gebleven.
4.3
Het College constateert dat deze tweede grief van appellant niet ingaat op hetgeen in overweging 4.5 van de bestreden uitspraak centraal staat, te weten dat appellant heeft bevestigd dat hij essentiële informatie miste. Tegen het oordeel van de accountantskamer dat dit een verdere bevestiging vormt voor het oordeel dat appellant geen verklaring, al dan niet in concept, had moeten afgeven, en dat klachtonderdeel 1 reeds hierom gegrond dient te worden verklaard, heeft appellant in hoger beroep niets wezenlijks aangevoerd. De tweede grief slaagt derhalve niet.
5.1
De derde grief van appellant is gericht tegen de gegrondverklaring van onderdeel 4 van de klacht. In overweging 4.7 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer ten aanzien hiervan overwogen dat:
“ afgezien van de vraag of er voldoende aanwijzingen waren voor afwaardering van de vordering van [naam 4] op het failliete [naam 5] in eerdere door betrokkene opgestelde jaarrekeningen, gelet op hetgeen is overwogen in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 augustus 2011, waarbij de vordering van de curator in het faillissement van [naam 5] inzake bestuurdersaansprakelijkheid van [naam 3] is afgewezen zodat het boedeltekort in het faillissement in stand bleef, deze vordering in ieder geval voor het jaar 2011 had moeten worden afgewaardeerd. Dit klachtonderdeel is reeds hierom gegrond.”
5.2
Appellant wijst erop dat hem ter zitting bij de accountantskamer naar aanleiding van de klacht dat diverse concept-jaarrekeningen geen datum vermelden de vraag is voorgelegd wanneer het feitelijke moment was waarop een jaarrekening werd opgemaakt. Appellant heeft daarop geantwoord dat dit het moment was waarop de aangifte vennootschapsbelasting van enig jaar werd ingediend. De directie wilde namelijk geen afwijking hebben tussen jaarrekening en aangifte vennootschapsbelasting. De aangifte vennootschapsbelasting 2011 werd door appellant in juli 2012 verzorgd waarop een definitieve aanslag volgde met dagtekening 29 september 2012. Appellant stelt dat hij in juli 2012 niet bekend was of had kunnen zijn met het feit dat de curator de vennootschap [naam 5] B.V. pas medio september 2012 heeft ontbonden. Conform deze bestendige gedragslijn is dus ook de concept-jaarrekening 2011 opgemaakt, die overigens door de vergadering van aandeelhouders nog moet worden vastgesteld.
5.3
Het College stelt vast dat het gerechtshof Amsterdam in het vonnis van 30 augustus 2011 heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [naam 4] B.V. de gepretendeerde vordering – van volgens de curator € 1.263.303 – heeft op [naam 5] en evenmin dat [naam 3] ter zake van het ontstaan en voortbestaan van die vordering een verwijt zou treffen. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat de vordering in ieder geval voor het jaar 2011 had moeten worden afgewaardeerd. Bij de in eerste aanleg overgelegde stukken bevindt zich een door appellant opgesteld concept van het rapport inzake de jaarrekening 2011 van [naam 4] B.V. Dit conceptrapport is van 21 januari 2013. Naar het oordeel van het College had appellant de afwaardering van bedoelde vordering ofwel in de samenstellingsverklaring bij de jaarrekening 2011 moeten melden en toelichten ofwel had hij het bestuur moeten adviseren deze afwaardering in de toelichting bij de jaarrekening te melden en toe te lichten.
Ook de derde grief slaagt niet.
6.1
Appellant is het niet eens met de hem opgelegde maatregel van berisping. Volgens appellant had de accountantskamer bij die beslissing de beoordelingsverklaring bij de jaarrekening 2001 van december 2004 en de toen vigerende regelgeving moeten betrekken. Appellant vindt het opmerkelijk dat de accountantskamer over die jaarrekening geen enkele vraag heeft gesteld. Voorts had de accountantskamer moeten concluderen dat de factor tijd op zijn hand was. Als er in 2004 al sprake zou zijn geweest van enige onzekerheid, dan was de situatie in 2014 dat de rechtbank Amsterdam en de Ondernemingskamer inmiddels een einde hadden gemaakt aan welke onzekerheid dan ook voor zover dit de dividendproblematiek betreft. Eveneens is de accountantskamer voorbij gegaan aan het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2015 waarin geoordeeld werd dat in de algemene vergadering van augustus 2010 rechtsgeldige besluiten zijn genomen (waaronder de vaststelling van de jaarrekening 2001). Weliswaar heeft [naam 2] ter zitting van de accountantskamer gesteld dat hij tegen dit vonnis beroep heeft ingesteld, maar bij de behandeling van de jaarrekening op
2 december 2015 was daarover niets bij de directie van de vennootschap bekend.
6.2
Naar het oordeel van het College bestaat er geen aanleiding van het aan appellant opleggen van een maatregel af te zien of de door de accountantskamer opgelegde maatregel van berisping te matigen. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, doet niet af aan hetgeen het College hiervoor onder 3.3. van deze uitspraak heeft overwogen. Het College acht in dit geval de maatregel van berisping, gelet op de aard en de ernst van de tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. Naast hetgeen waarmee de accountantskamer rekening heeft gehouden, weegt het College mee dat appellant zich ervan bewust had moeten zijn dat hij zijn opdracht(en) in een conflictsituatie uitvoerde en dat hij voldoende distantie had moeten houden. Hiervan heeft appellant onvoldoende blijk gegeven.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. S.C. Stuldreher en
mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.G.M. van Ede