Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2017 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,
30 december 2015 door appellant ingediend tegen
[naam 2] AA, te [plaats 2] , betrokkene
Procesverloop in hoger beroep
20 mei 2016, met nummer 16/3 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:39).
[naam 3] , kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Grondslag van het geschil
[naam 7] , werkzaam als relatiebeheerder bij het kantoor van betrokkene.
Uitspraak van de accountantskamer
niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het desbetreffende handelen en/of nalaten heeft plaatsgehad vóór augustus 2009 (met ingang van welke maand [naam 7] zijn werkzaamheden voor [naam 6] staakte), zijnde meer dan zes jaren voor het indienen van het klaagschrift (op 30 december 2015).
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellant stelt dat de accountantskamer zijn klacht ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoeld termijn van zes jaren is in dit geval niet van toepassing. Volgens appellant blijkt uit een e-mailbericht van 25 januari 2011 (twee weken vóór het faillissement van [naam 6] ) van [naam 7] aan [naam 8] , accountant verbonden aan de [naam 9] , dat [naam 7] zijn werkzaamheden voor [naam 6] na augustus 2009 heeft hervat. In dit bericht informeerde [naam 7] [naam 8] dat [naam 4] sinds 31 juli 2008 voor rekening en risico van [naam 6] wordt gedreven, zodat inkomsten en uitgaven van deze onderneming fiscaal sinds die datum alleen belastbaar zijn bij [naam 6] (dit volgens appellant omdat hij door de fiscus werd aangesproken voor schulden van [naam 6] sinds 31 juli 2008). Op deze stelling van appellant is de accountantskamer ten onrechte niet ingegaan. Naast dit e-mailbericht blijkt de voortgezette inzet en bijstand van [naam 7] volgens appellant uit een door [naam 7] opgestelde balans / winst- en verliesrekening van [naam 4] van 8 juni 2010, een e-mailbericht van 5 oktober 2010 van [naam 7] aan [naam 6] (waarin hij onder andere aan laatstgenoemde meldt dat hij de aangifte 2007 heeft opgesteld en ingestuurd) en een brief van 15 december 2010 van [naam 7] aan de Belastingdienst waarin namens cliënt [naam 4] bezwaar wordt gemaakt tegen het dwangbevel loonbelasting november 2009. Appellant meent zijn klacht derhalve tijdig te hebben ingediend, te weten na het fictieve einde aan de bemoeienis van [naam 7] door het faillissement van [naam 6] per 8 februari 2011. Appellant stelt dat betrokkene de accountantskamer in zijn verweerschrift ten aanzien van de voortzetting van zijn werkzaamheden opzettelijk heeft misleid en behoudt zich het recht voor hierover een afzonderlijke klacht bij de accountantskamer in te dienen.
8 februari 2011 failliet was gegaan en hij zich gedwongen zag met de curator te onderhandelen over het bedrag dat hij nog moest betalen om [naam 4] te kunnen verkopen. Volgens appellant kan de rol van [naam 7] hierbij niet als behoorlijke taakvervulling worden aangemerkt, mede nu hij ook met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij van zijn cliënt rekening had te houden. Naar het oordeel van het College gaat het echter ook hier om een feit dat appellant al vóór 30 december 2012 heeft kunnen constateren en waarop hij een vermoeden van tuchtrechtelijk laakbaar handelen heeft kunnen baseren.
Beslissing
mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017.