1.4Bij brief van 31 juli 2016 heeft appellante gevolg gegeven aan het verzoek van verweerder. Daarbij heeft zij haar vordering voor het ‘uitvoeren subsidieprojecten’ voor zover het betreft bijlage 1 bij haar brief van 15 februari 2013 beoordeeld in het licht van de aanwijzingen die het College in zijn tussenuitspraak heeft gegeven. Zij heeft de in bijlage 1 opgenomen vordering beperkt. De posten die volgens appellante in aanmerking komen voor vergoeding heeft zij in bijlage 5 opgenomen en voorzien van een toelichting die met name betrekking heeft op het causale verband tussen de gemaakte kosten en de verzoeken van verweerder om nadere informatie. Het betreft 36 posten met een totaalbedrag van € 162.578,87. Voorts heeft zij in de bijlage verwezen naar overgelegde specificaties van de kosten. Daarnaast heeft zij de kosten van bijlage 1 die volgens haar in aanmerking komen voor vergoeding nader toegelicht in haar brief van 31 juli 2016. Ter toelichting van de vordering van een bedrag van € 95.783,15 heeft zij in haar brief van 31 juli 2016 verwezen naar diverse eerder overgelegde stukken.
2. Op 10 november 2016 heeft verweerder uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante opgevoerde kosten voor de in bijlage 5 genoemde posten 1 tot en met 4 en 6 geheel en voor de post 10 gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komen. De overige schadeposten heeft appellante onvoldoende onderbouwd. Het bedrag dat verweerder bereid is te vergoeden van de schadepost ‘uitvoering van de subsidieprojecten’ bedraagt € 1.783,68.
3. Appellante heeft gemotiveerd het standpunt van verweerder betwist.
4. Het College stelt allereerst vast dat verweerder op 10 november 2016 uitsluitend een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de kostenpost ‘uitvoeren subsidieprojecten’. Daarmee betreft dit geen nieuw besluit op bezwaar maar een besluit waarbij het eerder geconstateerde gebrek is hersteld.
5. Het College stelt vast dat voor vergoeding in aanmerking komende kosten van bijlage 1 volgens de brief van appellante van 31 juli 2016 € 126.613,75 bedragen, terwijl het totale bedrag van bijlage 5 € 162.578,87 bedraagt. Nu verweerder bij zijn beoordeling is uitgegaan van bijlage 5 en deze bijlage anders dan de brief een toelichting per post geeft, zal ook het College van deze bijlage en de daarin opgevoerde schadeposten uitgaan.
6. Het College overweegt ten aanzien van de door verweerder afgewezen kosten die zijn genoemd in bijlage 5 als volgt.
6.1.1Het College stelt vast dat appellante de afwijzing van haar verzoek om vergoeding van de kosten van twee vliegtickets naar Turkije (post 13), niet heeft betwist.
6.2.1Appellante voert voorts een bedrag op van in totaal € 2835,94 voor een vliegticket naar Turkije en een onkostenvergoeding voor een projectmedewerker (posten 5, 7 en 8). Ter toelichting staat vermeld dat een projectmedewerker in verband met de voorbereiding en uitwerking van de door verweerder gevraagde informatie is afgereisd naar Turkije.
6.2.2Het College stelt vast dat de vertrekdatum volgens het e-ticket 19 december 2011 is en de datum van terugkeer 6 maart 2012. De bedragen voor de gemaakte onkosten zijn niet verder gespecificeerd en zijn op 9 december 2011 en daarmee dus voor het informatieverzoek van verweerder van 14 december 2011 aan de betrokken projectmedewerker overgemaakt. Appellante heeft de gevraagde informatie voor het project Turkije op 31 januari 2012 ingediend. Vervolgens heeft verweerder op 23 februari 2012 nadere informatie gevraagd. Uit het vorenstaande volgt dat de reis naar Turkije al voor het informatieverzoek van verweerder was gepland, zodat niet aannemelijk is dat hij in verband met dit verzoek is afgereisd. Verder is hij na afloop van de indiening van de gevraagde informatie op 31 januari 2012 in Turkije gebleven. Daarom is niet aannemelijk dat de medewerker al zijn tijd aan de informatieverzoeken heeft besteed. Appellante heeft wel enige uitleg gegeven over de werkzaamheden van de medewerker, maar heeft deze niet nader gespecificeerd en gekwantificeerd. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de posten 5, 7 en 8 niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.3.1Appellante verzoekt voorts de vergoeding van een bedrag van € 106,97 voor bankkosten (posten 9, 18 en 33). Ter toelichting voert appellante aan dat om het aandeel eigen financiering te kunnen onderbouwen en omdat er bewijzen van bankafschriften worden gevraagd, een bankrekening is geopend.
6.3.2Het College is overweegt dat blijkens het Overzicht Zakelijke Rekening van 10 januari 2012 de rekening in ieder geval op 15 november 2011 en daarmee voor het eerste informatieverzoek van verweerder van 14 december 2011 was geopend. Daarmee is niet aannemelijk dat de kosten voor het openen van de rekening verband houden met de informatieverzoeken van verweerder. Appellante heeft nog betoogd dat de bankrekening niet zou zijn geopend indien verweerder de aanvraag direct had afgewezen. Wat hier ook van zij,
daarmee is het verband met de informatieverzoeken niet aannemelijk gemaakt. De kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
6.4.1Verder vordert appellante de vergoeding van kosten voor het kopiëren van stukken ten behoeve van verweerder. Het betreft een bedrag van € 68,50 (post 10).
6.4.2Het College stelt vast dat de kosten zien op het maken van twee keer zes kopieën en het inbinden van twee keer zeven exemplaren. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten behoeve van zijn dossier slechts één set stukken nodig was. Het feit dat appellante, naar zij stelt, aan meerdere medewerkers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een exemplaar ter beschikking heeft gesteld, komt voor haar rekening. Daarom heeft verweerder het te vergoeden bedrag terecht niet hoger dan € 13,63 vastgesteld.
6.5.1Appellante vordert verder de vergoeding van kosten van de lokale projectadviseur, de heer [naam 3] , (posten 11, 12, 21, 22, 28, 29, 35 en 36). Het betreft transactiekosten en voorts reis- en onkostenvergoedingen voor de periodes december 2011 (€ 2.793,39), januari tot en met maart 2012 (€ 5.520,38), april, mei en juni (deels) (€ 2.716,80) en voor de maanden juni (deels) tot en met december 2012 (€ 7.290,00). Appellante heeft ter toelichting aangevoerd dat de heer [naam 3] een docent Engels is aan de universiteit en dat het onmogelijk is om zonder de inzet van lokale mensen een complex project als de import van houtpellets te bewerkstelligen. De heer [naam 3] is in eerste instantie betrokken geweest bij het beantwoorden van de vragen van verweerder.
6.5.2Het College overweegt als volgt. Uit een e-mailwisseling blijkt dat de heer [naam 3] in ieder geval in november 2011 en daarmee voor het eerste informatieverzoek van verweerder van 14 december 2011 werkzaamheden voor appellante heeft verricht. De toelichting van appellante dat zij om de informatieverzoeken te coördineren een projectmedewerker heeft ingeschakeld is dus onjuist. Het College stelt vast dat appellante voor december 2011 niet alle kosten heeft opgevoerd, maar voor de periode januari tot en met december 2012 wel. Dit betreft ook periodes waarin van appellante niet werd gevraagd om informatie te verstrekken. Daarmee kunnen de posten 11, 12, 21, 22, 28, 29, 35 en 36 in ieder geval niet geheel verband houden met de informatieverzoeken van verweerder. Appellante heeft verder niet nader gespecificeerd hoeveel tijd de heer [naam 3] heeft besteed aan de informatieverzoeken en wat zijn werkzaamheden in dat verband behelsden. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd, zodat zij niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.6.1Appellante vordert de vergoeding van een factuur van Bamboo Matters en transactiekosten (posten 14 en 15). Het betreft een bedrag van € 7.707,89. Het gaat om de kosten die zijn gemaakt voor de onderbouwing met documenten dat het toegezegde land in Vietnam nog beschikbaar is. Verder zijn kosten gemaakt voor onderzoek naar de verbrandingseigenschappen van de bamboepellets om de afnamemarkt in Nederland vast te kunnen stellen. Volgens appellante zijn de kosten terug te voeren op het informatieverzoek van verweerder van 15 februari 2012.
6.6.2Het College overweegt dat verweerder bij brief van 15 februari 2012 informatie heeft gevraagd aan appellante. In deze brief staat onder meer het volgende:
“ …Tevens wil ik u op het volgende wijzen. Indien het wijzigingsverzoek wordt gehonoreerd dient u voor aanvang van de inceptiefase de volgende documenten te verstrekken:
- Er is weliswaar aangegeven dat het land beschikbaar is, maar dit is niet met documenten onderbouwd. Uiterlijk bij het afsluiten van de inceptiefase moet de beschikbaarheid van het land met documenten onderbouwd zijn;
- Afnamegarantie. Ik begrijp dat het nu niet mogelijk is om contracten voor afname te laten zien. Wij verwachten wel dat bij het afsluiten van de inceptiefase en het go-no go moment er duidelijk inzicht is in de afnamemogelijkheden. Aangezien het hier een Duurzame Biomassa Import project betreft, dient dan ook onderbouwd te zijn dat er een afzetmarkt voor bamboepellets in Nederland is.
(…)”
Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de brief van 15 februari 2012 niet blijkt dat de in 6.6.1 genoemde informatie nodig was voor de beoordeling van de aanvraag. Het College stelt vast dat appellante dit in haar reactie van 5 januari 2017 ook niet heeft betwist. Zij verklaart immers dat de documenten nodig waren voor het afsluiten van de inceptiefase en dus de fase na inwilliging van de aanvraag. Het feit dat appellante in de praktijk al aan de inceptiefase was begonnen komt voor haar rekening. Daarom komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
6.7.1Appellante vordert voorts de vergoeding van een ticket China/Vietnam/Maleisië, visumkosten Vietnam, ticketkosten Vietnamreis en hotelkosten Vietnamreis (posten 16, 17, 19 en 20) voor een totaalbedrag van € 3.559,80. Het betreft kosten die zijn gemaakt om te voldoen aan het informatieverzoek van verweerder van 15 februari 2012.
6.7.2Verweerder is van mening dat een reis voor het beantwoorden van de gestelde vragen niet noodzakelijk was, zeker niet een reis naar China of Maleisië. Appellante heeft ter beantwoording van een aantal vragen al bestaande projectdocumenten, een kopie van een Vietnamees document en een pagina met contactgegevens van de universiteit overgelegd. Voor de opheldering van een tegenstrijdigheid in de aanvraag was voldoende om te vermelden wat juist was. Wat betreft de aanschafwaarde van de ‘pelletizing plant’ was het voldoende om te omschrijven wat voor machines nodig zijn en welke capaciteit zij hebben. Een bezoek aan leveranciers en een operationele fabriek was niet nodig. Een wijziging van de begroting van de Vietnamese partijen is in de aanvraagfase niet gevraagd.
6.7.3.Het College overweegt als volgt. Verweerder heeft in zijn brief van 15 februari 2012 gevraagd om bepaalde gegevens (zie de uitspraak van het College van 23 oktober 2014, onder 7). Naar het oordeel van het College is door appellante niet aannemelijk gemaakt dat voor het verstrekken van die gegevens een reis naar Vietnam noodzakelijk was. Dat geldt eveneens voor de opheldering van de tegenstrijdigheid in de aanvraag. Het College stelt vast dat verweerder ook heeft gevraagd om de aanschafwaarde van de ‘pelletizing plant’ te onderbouwen. Het College acht niet onbegrijpelijk dat appellante om te kunnen vaststellen welke machines nodig waren en om de kosten daarvan te bepalen nadere informatie heeft verzameld. Volgens appellante heeft in dit verband werkoverleg met Bamboo Matters en de universiteit plaatsgevonden. Ook zijn in China en Maleisië leveranciers en een operationele fabriek bezocht en hebben offertebesprekingen plaatsgevonden. Naar het oordeel van het College heeft appellante de noodzaak van de reis in het licht van het informatieverzoek van verweerder, ook ten aanzien van het bezoek aan China en Maleisië, voldoende aannemelijk gemaakt. De hoogte van de kosten is onderbouwd en deze is niet onredelijk. Dat in het kader
van de reis ook nog andere zaken zijn geregeld, zoals een wijziging van de begroting van de Vietnamese partijen, maakt dat niet anders. Gelet hierop heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de posten 16, 17, 19 en 20 niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.8.1Appellante vordert verder vergoeding van kosten van [naam 4] B.V. en van [naam 5] B.V voor een bedrag van € 59.411,31 (posten 23 en 25). Het betreft de vergoeding van kosten voor arbeid, het verkrijgen van een SGS-certificaat, internationale vluchten en buitenlandvergoeding. Zij stelt dat de arbeidskosten voor het beantwoorden van de informatievragen door [naam 1] en [naam 2] op dit bedrag in mindering zijn gebracht. De kosten voor arbeid betreffen volgens appellante uitvoeringskosten voor het project, voor de momenten waarvoor geen andere tijdsbesteding mogelijk was.
6.8.2Het College heeft in zijn tussenuitspraak geoordeeld dat een bedrag van € 30.020,- voor arbeidskosten van [naam 1] en [naam 2] vanwege de informatieverzoeken van verweerder niet onredelijk is. Daarom komen de extra kosten voor arbeid niet voor vergoeding in aanmerking. Om dezelfde reden geldt dat ook voor de buitenlandvergoeding. Verder heeft appellante niet duidelijk gemaakt in verband met welk informatieverzoek de internationale vluchten nodig waren, zodat ook deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de kosten voor de certificering overweegt het College dat uit het verzoek van verweerder om informatie van 23 februari 2012 niet blijkt dat verweerder hierom heeft gevraagd. De posten 23 en 25 komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
6.9.1Voorts heeft appellante verzocht om vergoeding van een bedrag van € 68.048,10 (posten 24, 26 en 27). Het betreft betalingen aan [naam 4] B.V. en [naam 5] B.V. voor het verrichten van werkzaamheden in de periode 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2013. Volgens appellante heeft zij bij brief van 28 maart 2012 voldaan aan het verzoek van verweerder van 23 februari 2012 om een bewijs van financiering van de deelnemers. Niettemin heeft verweerder bij brief van 4 juni 2012 gemeld dat de verstrekte informatie onvoldoende was en dat hij voornemens was het verzoek van appellante af te wijzen. Ten bewijze dat zij een 100% financieringsdekking had, is appellante overgegaan tot daadwerkelijke betaling.
6.9.2Het College overweegt als volgt. Bij brief van 4 juni 2012 heeft verweerder appellante meegedeeld dat ten aanzien van het project Turkije de aangeleverde gegevens onvoldoende bewijs voor de financiering van het project bevatten, dat uit het verzoek niet blijkt hoe de financiering van de aanschaf van de machines wordt gewaarborgd en dat dit reden is om het verzoek af te wijzen. Verweerder heeft appellante verzocht om uiterlijk binnen vier weken de gevraagde gegevens aan te leveren. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit zijn brief van 4 juni 2012 niet blijkt dat appellante ten bewijze van de financiering daadwerkelijk had moeten overgaan tot vooruitbetaling van de kosten. De keuze om dit niettemin te doen is dan ook niet te wijten aan het verzoek van verweerder van 4 juni 2012. Er bestaat dan ook geen grond om deze kosten te vergoeden.
6.10.1Appellante vordert verder kosten voor een stagiair met een totaalbedrag van € 644,73 (posten 30, 31, 32 en 34). Deze stagiair heeft appellante aangetrokken om het informatieverzoek inzake de afnamegarantie en het onderzoek naar de afzetmarkt van bamboepellets in Nederland uit te voeren. Ook heeft de stagiair geholpen bij het vertalen van brieven van en naar het Vietnamees en heeft zij de communicatie verzorgd met de deelnemer,
leverancier en lokale overheid over deelnemersformulieren, projectplan en begroting en documenten inzake beschikbaarheid van land. De resultaten zijn verwerkt in een brief aan verweerder van 1 juli 2012.
6.10.2Zoals het College in 6.6.2 heeft overwogen, waren de kosten gemaakt voor het onderzoeken van de afnamegaranties en de beschikbaarheid van land niet nodig in de aanvraagfase. In zoverre komen de kosten voor de stagiair niet voor vergoeding in aanmerking. Appellante heeft de overige genoemde werkzaamheden van de stagiair onvoldoende naar aard gespecificeerd en ook niet vermeld hoeveel tijd de stagiair hieraan heeft besteed. Daarom komen ook de overige kosten voor de stagiair niet voor vergoeding in aanmerking. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding voor de posten 30, 31, 32 en 34 dan ook terecht afgewezen.