ECLI:NL:CBB:2017:135

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
15/116
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding na vernietiging van besluit van de minister van Economische Zaken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 april 2017, in de zaak tussen BioCandeo N.V. en de minister van Economische Zaken, werd een schadevergoeding toegekend aan appellante. De zaak betreft een eerdere uitspraak van het College van 4 mei 2016, waarin verweerder was opgedragen om gebreken in een bestreden besluit te herstellen. Na de tussenuitspraak heeft verweerder op 10 november 2016 een beslissing op bezwaar genomen, maar appellante betwistte de afwijzing van verschillende schadeposten. Het College heeft de procedure en de relevante feiten in detail besproken, waarbij het de afwijzing van bepaalde kosten door verweerder heeft beoordeeld. Uiteindelijk oordeelde het College dat verweerder ten onrechte enkele kosten had afgewezen, maar dat de meeste andere kosten niet voldoende waren onderbouwd. Het College heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 35.363,48, inclusief kosten voor arbeid en enkele goedgekeurde schadeposten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet vergoed, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten waren aangetoond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/116
27333

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2017 in de zaak tussen

BioCandeo N.V., appellante

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A. Luschen).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 4 mei 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:127) heeft het College verweerder opgedragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
Op 10 november 2016 heeft verweerder een beslissing op bezwaar gestuurd naar aanleiding van de tussenuitspraak.
Bij brief van 5 januari 2017 heeft appellante haar zienswijze daarop naar voren
gebracht.
Het College heeft het onderzoek op 5 april 2017 gesloten.

Overwegingen

1. Het College verwijst voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, naar de uitspraak van het College van 23 oktober 2014 (ECL:NL:CBB:2014:406) en de tussenuitspraak in dit geding van 4 mei 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:127). Het College volstaat hier met het volgende.
1.1
Bij besluiten van 26 februari 2010 en 27 oktober 2010 heeft verweerder subsidie verleend voor de projecten ‘Sustainable Biomass from Bamboo in Vietnam’ en ‘Integrating
Forest Fire Protection and Sustainable Wood Pellet Production in Turkey’. Appellante heeft verzocht om deze besluiten te wijzigen. In verband met het in behandeling nemen van deze aanvraag heeft verweerder bij meerdere brieven vragen aan appellante gesteld. Vervolgens heeft hij de aanvraag afgewezen.
1.2
Het College heeft in de tussenuitspraak van 4 mei 2016, met inachtneming van en verwijzing naar zijn eerdere uitspraak van 23 oktober 2014, overwogen dat kosten die het directe gevolg zijn van de vragen in de brieven van verweerder als schade voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover die kosten zijn gemaakt na 14 december 2011, en dat ter nadere beoordeling door verweerder, voor zover het College in de tussenuitspraak reeds niet een oordeel daarover heeft uitgesproken. Het College heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat in ieder geval de kosten voor de overname van activa (€ 65.000,-), de kosten voor het oprichten van ondernemingen in Turkije en Vietnam (€ 17.205,91) en de zakelijke kosten (€ 588.988,-) niet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten voor arbeid wijzigingsverzoeken heeft verweerder terecht vastgesteld op € 30.020,-. Naar het oordeel van het College heeft verweerder bij het nemen van zijn besluit van 24 december 2014 (hierna: bestreden besluit) evenwel met een te beperkt perspectief naar de schadepost ‘uitvoering van de subsidieprojecten’ (€ 435.675,19) gekeken. In zijn tussenuitspraak heeft het College aanwijzingen gegeven voor de beoordeling van de vraag of de gestelde kosten het gevolg zijn van de informatieverzoeken van verweerder. Voorts heeft het College geoordeeld dat de arbeidskosten van [naam 1] (hierna [naam 1] ) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ) die het directe gevolg zijn van de vragenbrieven al in de schadepost ‘kosten arbeid wijzigingsverzoeken en informatie’ zijn verwerkt, zodat deze niet nog eens in de schadepost ‘uitvoeringskosten’ kunnen worden vergoed.
1.3
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder appellante in de gelegenheid gesteld haar schade nader te onderbouwen.
1.4
Bij brief van 31 juli 2016 heeft appellante gevolg gegeven aan het verzoek van verweerder. Daarbij heeft zij haar vordering voor het ‘uitvoeren subsidieprojecten’ voor zover het betreft bijlage 1 bij haar brief van 15 februari 2013 beoordeeld in het licht van de aanwijzingen die het College in zijn tussenuitspraak heeft gegeven. Zij heeft de in bijlage 1 opgenomen vordering beperkt. De posten die volgens appellante in aanmerking komen voor vergoeding heeft zij in bijlage 5 opgenomen en voorzien van een toelichting die met name betrekking heeft op het causale verband tussen de gemaakte kosten en de verzoeken van verweerder om nadere informatie. Het betreft 36 posten met een totaalbedrag van € 162.578,87. Voorts heeft zij in de bijlage verwezen naar overgelegde specificaties van de kosten. Daarnaast heeft zij de kosten van bijlage 1 die volgens haar in aanmerking komen voor vergoeding nader toegelicht in haar brief van 31 juli 2016. Ter toelichting van de vordering van een bedrag van € 95.783,15 heeft zij in haar brief van 31 juli 2016 verwezen naar diverse eerder overgelegde stukken.
2. Op 10 november 2016 heeft verweerder uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante opgevoerde kosten voor de in bijlage 5 genoemde posten 1 tot en met 4 en 6 geheel en voor de post 10 gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komen. De overige schadeposten heeft appellante onvoldoende onderbouwd. Het bedrag dat verweerder bereid is te vergoeden van de schadepost ‘uitvoering van de subsidieprojecten’ bedraagt € 1.783,68.
3. Appellante heeft gemotiveerd het standpunt van verweerder betwist.
4. Het College stelt allereerst vast dat verweerder op 10 november 2016 uitsluitend een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de kostenpost ‘uitvoeren subsidieprojecten’. Daarmee betreft dit geen nieuw besluit op bezwaar maar een besluit waarbij het eerder geconstateerde gebrek is hersteld.
5. Het College stelt vast dat voor vergoeding in aanmerking komende kosten van bijlage 1 volgens de brief van appellante van 31 juli 2016 € 126.613,75 bedragen, terwijl het totale bedrag van bijlage 5 € 162.578,87 bedraagt. Nu verweerder bij zijn beoordeling is uitgegaan van bijlage 5 en deze bijlage anders dan de brief een toelichting per post geeft, zal ook het College van deze bijlage en de daarin opgevoerde schadeposten uitgaan.
6. Het College overweegt ten aanzien van de door verweerder afgewezen kosten die zijn genoemd in bijlage 5 als volgt.
6.1.1
Het College stelt vast dat appellante de afwijzing van haar verzoek om vergoeding van de kosten van twee vliegtickets naar Turkije (post 13), niet heeft betwist.
6.2.1
Appellante voert voorts een bedrag op van in totaal € 2835,94 voor een vliegticket naar Turkije en een onkostenvergoeding voor een projectmedewerker (posten 5, 7 en 8). Ter toelichting staat vermeld dat een projectmedewerker in verband met de voorbereiding en uitwerking van de door verweerder gevraagde informatie is afgereisd naar Turkije.
6.2.2
Het College stelt vast dat de vertrekdatum volgens het e-ticket 19 december 2011 is en de datum van terugkeer 6 maart 2012. De bedragen voor de gemaakte onkosten zijn niet verder gespecificeerd en zijn op 9 december 2011 en daarmee dus voor het informatieverzoek van verweerder van 14 december 2011 aan de betrokken projectmedewerker overgemaakt. Appellante heeft de gevraagde informatie voor het project Turkije op 31 januari 2012 ingediend. Vervolgens heeft verweerder op 23 februari 2012 nadere informatie gevraagd. Uit het vorenstaande volgt dat de reis naar Turkije al voor het informatieverzoek van verweerder was gepland, zodat niet aannemelijk is dat hij in verband met dit verzoek is afgereisd. Verder is hij na afloop van de indiening van de gevraagde informatie op 31 januari 2012 in Turkije gebleven. Daarom is niet aannemelijk dat de medewerker al zijn tijd aan de informatieverzoeken heeft besteed. Appellante heeft wel enige uitleg gegeven over de werkzaamheden van de medewerker, maar heeft deze niet nader gespecificeerd en gekwantificeerd. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de posten 5, 7 en 8 niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.3.1
Appellante verzoekt voorts de vergoeding van een bedrag van € 106,97 voor bankkosten (posten 9, 18 en 33). Ter toelichting voert appellante aan dat om het aandeel eigen financiering te kunnen onderbouwen en omdat er bewijzen van bankafschriften worden gevraagd, een bankrekening is geopend.
6.3.2
Het College is overweegt dat blijkens het Overzicht Zakelijke Rekening van 10 januari 2012 de rekening in ieder geval op 15 november 2011 en daarmee voor het eerste informatieverzoek van verweerder van 14 december 2011 was geopend. Daarmee is niet aannemelijk dat de kosten voor het openen van de rekening verband houden met de informatieverzoeken van verweerder. Appellante heeft nog betoogd dat de bankrekening niet zou zijn geopend indien verweerder de aanvraag direct had afgewezen. Wat hier ook van zij,
daarmee is het verband met de informatieverzoeken niet aannemelijk gemaakt. De kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
6.4.1
Verder vordert appellante de vergoeding van kosten voor het kopiëren van stukken ten behoeve van verweerder. Het betreft een bedrag van € 68,50 (post 10).
6.4.2
Het College stelt vast dat de kosten zien op het maken van twee keer zes kopieën en het inbinden van twee keer zeven exemplaren. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten behoeve van zijn dossier slechts één set stukken nodig was. Het feit dat appellante, naar zij stelt, aan meerdere medewerkers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een exemplaar ter beschikking heeft gesteld, komt voor haar rekening. Daarom heeft verweerder het te vergoeden bedrag terecht niet hoger dan € 13,63 vastgesteld.
6.5.1
Appellante vordert verder de vergoeding van kosten van de lokale projectadviseur, de heer [naam 3] , (posten 11, 12, 21, 22, 28, 29, 35 en 36). Het betreft transactiekosten en voorts reis- en onkostenvergoedingen voor de periodes december 2011 (€ 2.793,39), januari tot en met maart 2012 (€ 5.520,38), april, mei en juni (deels) (€ 2.716,80) en voor de maanden juni (deels) tot en met december 2012 (€ 7.290,00). Appellante heeft ter toelichting aangevoerd dat de heer [naam 3] een docent Engels is aan de universiteit en dat het onmogelijk is om zonder de inzet van lokale mensen een complex project als de import van houtpellets te bewerkstelligen. De heer [naam 3] is in eerste instantie betrokken geweest bij het beantwoorden van de vragen van verweerder.
6.5.2
Het College overweegt als volgt. Uit een e-mailwisseling blijkt dat de heer [naam 3] in ieder geval in november 2011 en daarmee voor het eerste informatieverzoek van verweerder van 14 december 2011 werkzaamheden voor appellante heeft verricht. De toelichting van appellante dat zij om de informatieverzoeken te coördineren een projectmedewerker heeft ingeschakeld is dus onjuist. Het College stelt vast dat appellante voor december 2011 niet alle kosten heeft opgevoerd, maar voor de periode januari tot en met december 2012 wel. Dit betreft ook periodes waarin van appellante niet werd gevraagd om informatie te verstrekken. Daarmee kunnen de posten 11, 12, 21, 22, 28, 29, 35 en 36 in ieder geval niet geheel verband houden met de informatieverzoeken van verweerder. Appellante heeft verder niet nader gespecificeerd hoeveel tijd de heer [naam 3] heeft besteed aan de informatieverzoeken en wat zijn werkzaamheden in dat verband behelsden. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd, zodat zij niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.6.1
Appellante vordert de vergoeding van een factuur van Bamboo Matters en transactiekosten (posten 14 en 15). Het betreft een bedrag van € 7.707,89. Het gaat om de kosten die zijn gemaakt voor de onderbouwing met documenten dat het toegezegde land in Vietnam nog beschikbaar is. Verder zijn kosten gemaakt voor onderzoek naar de verbrandingseigenschappen van de bamboepellets om de afnamemarkt in Nederland vast te kunnen stellen. Volgens appellante zijn de kosten terug te voeren op het informatieverzoek van verweerder van 15 februari 2012.
6.6.2
Het College overweegt dat verweerder bij brief van 15 februari 2012 informatie heeft gevraagd aan appellante. In deze brief staat onder meer het volgende:
“ …Tevens wil ik u op het volgende wijzen. Indien het wijzigingsverzoek wordt gehonoreerd dient u voor aanvang van de inceptiefase de volgende documenten te verstrekken:
- Er is weliswaar aangegeven dat het land beschikbaar is, maar dit is niet met documenten onderbouwd. Uiterlijk bij het afsluiten van de inceptiefase moet de beschikbaarheid van het land met documenten onderbouwd zijn;
- Afnamegarantie. Ik begrijp dat het nu niet mogelijk is om contracten voor afname te laten zien. Wij verwachten wel dat bij het afsluiten van de inceptiefase en het go-no go moment er duidelijk inzicht is in de afnamemogelijkheden. Aangezien het hier een Duurzame Biomassa Import project betreft, dient dan ook onderbouwd te zijn dat er een afzetmarkt voor bamboepellets in Nederland is.
(…)”
Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de brief van 15 februari 2012 niet blijkt dat de in 6.6.1 genoemde informatie nodig was voor de beoordeling van de aanvraag. Het College stelt vast dat appellante dit in haar reactie van 5 januari 2017 ook niet heeft betwist. Zij verklaart immers dat de documenten nodig waren voor het afsluiten van de inceptiefase en dus de fase na inwilliging van de aanvraag. Het feit dat appellante in de praktijk al aan de inceptiefase was begonnen komt voor haar rekening. Daarom komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
6.7.1
Appellante vordert voorts de vergoeding van een ticket China/Vietnam/Maleisië, visumkosten Vietnam, ticketkosten Vietnamreis en hotelkosten Vietnamreis (posten 16, 17, 19 en 20) voor een totaalbedrag van € 3.559,80. Het betreft kosten die zijn gemaakt om te voldoen aan het informatieverzoek van verweerder van 15 februari 2012.
6.7.2
Verweerder is van mening dat een reis voor het beantwoorden van de gestelde vragen niet noodzakelijk was, zeker niet een reis naar China of Maleisië. Appellante heeft ter beantwoording van een aantal vragen al bestaande projectdocumenten, een kopie van een Vietnamees document en een pagina met contactgegevens van de universiteit overgelegd. Voor de opheldering van een tegenstrijdigheid in de aanvraag was voldoende om te vermelden wat juist was. Wat betreft de aanschafwaarde van de ‘pelletizing plant’ was het voldoende om te omschrijven wat voor machines nodig zijn en welke capaciteit zij hebben. Een bezoek aan leveranciers en een operationele fabriek was niet nodig. Een wijziging van de begroting van de Vietnamese partijen is in de aanvraagfase niet gevraagd.
6.7.3.
Het College overweegt als volgt. Verweerder heeft in zijn brief van 15 februari 2012 gevraagd om bepaalde gegevens (zie de uitspraak van het College van 23 oktober 2014, onder 7). Naar het oordeel van het College is door appellante niet aannemelijk gemaakt dat voor het verstrekken van die gegevens een reis naar Vietnam noodzakelijk was. Dat geldt eveneens voor de opheldering van de tegenstrijdigheid in de aanvraag. Het College stelt vast dat verweerder ook heeft gevraagd om de aanschafwaarde van de ‘pelletizing plant’ te onderbouwen. Het College acht niet onbegrijpelijk dat appellante om te kunnen vaststellen welke machines nodig waren en om de kosten daarvan te bepalen nadere informatie heeft verzameld. Volgens appellante heeft in dit verband werkoverleg met Bamboo Matters en de universiteit plaatsgevonden. Ook zijn in China en Maleisië leveranciers en een operationele fabriek bezocht en hebben offertebesprekingen plaatsgevonden. Naar het oordeel van het College heeft appellante de noodzaak van de reis in het licht van het informatieverzoek van verweerder, ook ten aanzien van het bezoek aan China en Maleisië, voldoende aannemelijk gemaakt. De hoogte van de kosten is onderbouwd en deze is niet onredelijk. Dat in het kader
van de reis ook nog andere zaken zijn geregeld, zoals een wijziging van de begroting van de Vietnamese partijen, maakt dat niet anders. Gelet hierop heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de posten 16, 17, 19 en 20 niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.8.1
Appellante vordert verder vergoeding van kosten van [naam 4] B.V. en van [naam 5] B.V voor een bedrag van € 59.411,31 (posten 23 en 25). Het betreft de vergoeding van kosten voor arbeid, het verkrijgen van een SGS-certificaat, internationale vluchten en buitenlandvergoeding. Zij stelt dat de arbeidskosten voor het beantwoorden van de informatievragen door [naam 1] en [naam 2] op dit bedrag in mindering zijn gebracht. De kosten voor arbeid betreffen volgens appellante uitvoeringskosten voor het project, voor de momenten waarvoor geen andere tijdsbesteding mogelijk was.
6.8.2
Het College heeft in zijn tussenuitspraak geoordeeld dat een bedrag van € 30.020,- voor arbeidskosten van [naam 1] en [naam 2] vanwege de informatieverzoeken van verweerder niet onredelijk is. Daarom komen de extra kosten voor arbeid niet voor vergoeding in aanmerking. Om dezelfde reden geldt dat ook voor de buitenlandvergoeding. Verder heeft appellante niet duidelijk gemaakt in verband met welk informatieverzoek de internationale vluchten nodig waren, zodat ook deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de kosten voor de certificering overweegt het College dat uit het verzoek van verweerder om informatie van 23 februari 2012 niet blijkt dat verweerder hierom heeft gevraagd. De posten 23 en 25 komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
6.9.1
Voorts heeft appellante verzocht om vergoeding van een bedrag van € 68.048,10 (posten 24, 26 en 27). Het betreft betalingen aan [naam 4] B.V. en [naam 5] B.V. voor het verrichten van werkzaamheden in de periode 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2013. Volgens appellante heeft zij bij brief van 28 maart 2012 voldaan aan het verzoek van verweerder van 23 februari 2012 om een bewijs van financiering van de deelnemers. Niettemin heeft verweerder bij brief van 4 juni 2012 gemeld dat de verstrekte informatie onvoldoende was en dat hij voornemens was het verzoek van appellante af te wijzen. Ten bewijze dat zij een 100% financieringsdekking had, is appellante overgegaan tot daadwerkelijke betaling.
6.9.2
Het College overweegt als volgt. Bij brief van 4 juni 2012 heeft verweerder appellante meegedeeld dat ten aanzien van het project Turkije de aangeleverde gegevens onvoldoende bewijs voor de financiering van het project bevatten, dat uit het verzoek niet blijkt hoe de financiering van de aanschaf van de machines wordt gewaarborgd en dat dit reden is om het verzoek af te wijzen. Verweerder heeft appellante verzocht om uiterlijk binnen vier weken de gevraagde gegevens aan te leveren. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit zijn brief van 4 juni 2012 niet blijkt dat appellante ten bewijze van de financiering daadwerkelijk had moeten overgaan tot vooruitbetaling van de kosten. De keuze om dit niettemin te doen is dan ook niet te wijten aan het verzoek van verweerder van 4 juni 2012. Er bestaat dan ook geen grond om deze kosten te vergoeden.
6.10.1
Appellante vordert verder kosten voor een stagiair met een totaalbedrag van € 644,73 (posten 30, 31, 32 en 34). Deze stagiair heeft appellante aangetrokken om het informatieverzoek inzake de afnamegarantie en het onderzoek naar de afzetmarkt van bamboepellets in Nederland uit te voeren. Ook heeft de stagiair geholpen bij het vertalen van brieven van en naar het Vietnamees en heeft zij de communicatie verzorgd met de deelnemer,
leverancier en lokale overheid over deelnemersformulieren, projectplan en begroting en documenten inzake beschikbaarheid van land. De resultaten zijn verwerkt in een brief aan verweerder van 1 juli 2012.
6.10.2
Zoals het College in 6.6.2 heeft overwogen, waren de kosten gemaakt voor het onderzoeken van de afnamegaranties en de beschikbaarheid van land niet nodig in de aanvraagfase. In zoverre komen de kosten voor de stagiair niet voor vergoeding in aanmerking. Appellante heeft de overige genoemde werkzaamheden van de stagiair onvoldoende naar aard gespecificeerd en ook niet vermeld hoeveel tijd de stagiair hieraan heeft besteed. Daarom komen ook de overige kosten voor de stagiair niet voor vergoeding in aanmerking. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding voor de posten 30, 31, 32 en 34 dan ook terecht afgewezen.
6.11
De conclusie ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de in bijlage 5 vermelde schadeposten, voor zover verweerder de vergoeding hiervan geheel of gedeeltelijk heeft afgewezen, is als volgt. Verweerder heeft de vergoeding van de kosten vermeld in posten 16, 17, 19 en 20 ten onrechte afgewezen. Voor het overige heeft verweerder de vergoeding terecht geheel of gedeeltelijk afgewezen.
7.1
Appellante heeft verder nog een bedrag van € 95.783,15 als schadepost opgevoerd. Zij voert aan dat verweerder geen nadere informatie heeft gevraagd ten aanzien van deze kosten, zodat zij geen aanleiding heeft gezien om deze kosten nader te onderbouwen. Zij heeft daarom volstaan met het verwijzen naar diverse brieven en voortgangsrapportages en de daarbij behorende bijlagen.
7.2
Het College stelt vast dat verweerder in zijn verzoek om informatie niet specifiek heeft gevraagd om informatie ten aanzien van deze kosten. Dat neemt niet weg dat het appellante, gezien de loop van dit geding en de tussenuitspraak van het College duidelijk had moeten zijn dat het aan haar is om haar verzoek om schade te onderbouwen, zowel wat betreft de hoogte daarvan als wat betreft het verband tussen de gemaakte kosten en de informatieverzoeken die verweerder heeft gedaan. Het College zal aan de hand van de door appellante genoemde bijlagen beoordelen of appellante hierin is geslaagd.
7.3
Het College stelt vast dat het bedrag van € 95.783,15 als volgt is opgebouwd:
Muğla University € 4.743,68
AWON groep € 78.965,-
International University en AWON-groep € 12.074,47
Bovengenoemde bedragen zijn vermeld in de brief van appellante aan verweerder van 15 februari 2013. Uit een brief van 1 juli 2012 inzake het project in Turkije blijkt dat het bedrag van € 78.965,- betrekking heeft op arbeid van [naam 1] . Het College overweegt dat de vergoeding van arbeid van [naam 1] al is voorzien in het bedrag van € 30.020,- en dat binnen de post uitvoeringskosten voor verdere vergoeding hiervan geen plaats is (zie de tussenuitspraak onder 6.2). Het bedrag van € 4.743,68 heeft betrekking op loonkosten. Ter toelichting staat vermeld dat het gaat om deelname van twee personen werkzaam bij de universiteit in verband met een inceptie bijeenkomst in maart 2012. Een van hen heeft bijgedragen aan ‘the engineering of the optimal supply chain’. Gelet op de vermelde werkzaamheden is, nog daargelaten dat geen bewijs van de gemaakte kosten is overgelegd, niet aannemelijk gemaakt
dat deze kosten verband houden met het informatieverzoek. Het bedrag van € 12.074,47 is in de door appellante genoemde stukken niet onderbouwd. Weliswaar zijn door appellante brieven en rapporten opgesteld om te voldoen aan de informatieverzoeken, dat betekent niet dat daarin vermelde kosten ook veroorzaakt zijn door de verzoeken om informatie ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag. Het bedrag van € 95.783,15 komt dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
8.1
Appellante heeft in haar reactie gewezen op haar brief van 6 oktober 2016. Bij deze brief heeft zij verzocht om vergoeding van de kosten in verband met het aanvullen van de informatie ten behoeve van het verzoek om schade. Dat betreft drie mandagen met een vergoeding per uur van € 60,04 per uur.
8.2
Het College stelt vast dat de door appellante opgevoerde kosten verband houden met het voeren van de onderhavige procedure. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen deze kosten echter niet voor vergoeding in aanmerking.
9.1
In haar brief van 6 oktober 2016 heeft appellante tevens verzocht om vergoeding van schade op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege de schade die zij lijdt doordat verweerder niet tijdig een besluit neemt. Zij acht een vergoeding van alle kosten zijnde directe uitgaven en een vergoeding van arbeid gerelateerd aan het beroep uitgaande van een tarief van € 60,04 per uur redelijk.
9.2
Het College is van oordeel dat er geen causaal verband is tussen het niet tijdig beslissen en de door appellante aangevoerde kosten. Al om die reden dient het verzoek te worden afgewezen.
10.1
Gelet op de tussenuitspraak is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet aanleiding om als volgt zelf in de zaak te voorzien. Aan appellante wordt in totaal een schadevergoeding toegekend van € 35.363,48 (zijnde € 30.020,- voor arbeid, € 1783,68 voor de posten 1 tot en met 4, 6 en 10 (gedeeltelijk) van bijlage 5 en € 3559,80 voor de posten 16, 17, 19 en 20 van bijlage 5).
10.2
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van verweerder van 24 december 2014;
  • bepaalt dat verweerder aan appellante een schadevergoeding betaalt van in totaal € 35.363,48;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,-- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir de griffier is buiten staat om te tekenen