ECLI:NL:CBB:2017:131

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
16/104
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bedrijfstoeslag voor GLB-inkomenssteun op basis van landbouwgrondgebruik

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de herziening van de bedrijfstoeslag voor GLB-inkomenssteun van appellante, een maatschap, voor het jaar 2012. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft bij besluit van 22 oktober 2015 de bedrijfstoeslag opnieuw vastgesteld, maar dit besluit is later gedeeltelijk herroepen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin de staatssecretaris de bedrijfstoeslag opnieuw heeft vastgesteld op een lager bedrag. De kern van het geschil betreft de subsidiabele oppervlakte van perceel 6, dat door appellante is opgegeven als landbouwgrond, maar door de staatssecretaris als niet-subsidiabel is aangemerkt vanwege recreatieve activiteiten, zoals hondentrainingen, die op dat perceel zouden plaatsvinden.

Het College heeft vastgesteld dat het primaire besluit en het bestreden besluit terecht zijn genomen op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, die van toepassing blijft op aanvragen die voor 1 januari 2015 zijn ingediend. Het College heeft de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat het gebruik van perceel 6 voor landbouwactiviteiten in 2012 ondergeschikt was aan het recreatieve gebruik. De appellante heeft aangetoond dat het perceel in 2012 werd bemest en dat het gras werd gemaaid en aan vee werd gevoerd, wat wijst op landbouwactiviteiten.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris is opgedragen om binnen tien weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van het College. Tevens is bepaald dat het betaalde griffierecht aan appellante moet worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/104
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2017 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 opnieuw vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 22 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. De Regeling is, evenals de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009 waaraan zij uitvoering geeft, per die datum vervallen. Voor de Regeling is per 1 januari 2015 in de plaats gekomen de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Naar het oordeel van het College volgt uit deze overgangsrechtelijke bepaling dat de Regeling van toepassing blijft op de besluiten tot het vaststellen van bedrijfstoeslag die zijn genomen op voor 1 januari 2015 ingediende aanvragen voor bedrijfstoeslag. Het College ziet voor dit oordeel steun in de overgangsrechtelijke bepalingen uit de Verordeningen die in de plaats zijn gekomen van de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009, te weten de Verordeningen (EU) nrs. 1306/2013 en 1307/2013 (artikel 72, tweede lid) en de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 (artikel 43, aanhef en onder a). Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
1.2
Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave op 8 mei 2012 uitbetaling van haar toeslagrechten voor het jaar 2012 aangevraagd. Zij heeft hiertoe 35 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 27.31 ha. Appellante heeft hierbij perceel 6 opgegeven met een oppervlakte van 1.75 ha en gewascode 265, blijvend grasland.
1.3
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op € 24.661,22. Verweerder heeft hierbij voor perceel 6 de volledige opgegeven oppervlakte goedgekeurd.
1.4
Op 30 augustus 2013 en 5 september 2013 heeft er een controle plaatsgevonden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het bedrijf van appellante. Hiervan is een zogenoemd “Rapport fysieke controles (Vervolg Teledetectie)” (het rapport) opgemaakt, gedateerd 5 september 2013. In dat rapport staat dat P15 en P16 (lees: P6) samen zijn gemeten, dat tussen deze percelen geen fysieke scheiding aanwezig is, dat het gewas akkoord is en dat P15 en P16 (lees: P6) volgens de landbouwer gemiddeld een keer per maand voor hondensportdoeleinden worden gebruikt. Aan het rapport is een aantal foto’s gehecht.
1.5
Op 4 november 2013 heeft er een aanvullende controle door de NVWA plaatsgevonden op het bedrijf van appellante. Ook van deze controle is een rapport opgemaakt getiteld “Rapport fysieke controles (aanvullend of overig verzoek)” (het aanvullende rapport), gedateerd 7 november 2013. In dat rapport staat dat P15 en P6 een recreatieve functie hebben. Aan het rapport is een aantal foto’s gehecht.
1.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op € 18.920,40. Verweerder heeft hierbij voor perceel 6 een oppervlakte van 0.28 ha goedgekeurd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op € 18.165,74. Verweerder heeft de bij het primaire besluit goedgekeurde oppervlakte van perceel 6 gehandhaafd op 0.28 ha.
3.1
In geschil is de subsidiabele oppervlakte van perceel 6. Appellante heeft perceel 6 opgegeven met een beteelde oppervlakte van 1.75 ha, maar verweerder stelt zich op het standpunt dat op het afgekeurde gedeelte van perceel 6 activiteiten plaatsvinden die van recreatieve aard zijn, namelijk het gebruik als terrein voor het trainen van honden. Verweerder heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van het College (uitspraak van 25 mei 2012, ECLI:NL:CBB:BW6992) uiteengezet dat het hem vrijstaat om categorieën van percelen te benoemen die naar zijn mening geen subsidiabele hectaren opleveren, omdat zij (in de regel) niet als landbouwgrond kunnen gelden dan wel (in de regel) ongeschikt zijn voor de uitoefening van enige landbouwactiviteit. Volgens verweerder biedt artikel 21a, vierde lid, van de Regeling hem de bevoegdheid tot een verdere afbakening van het begrip landbouwgrond, terwijl ingevolge artikel 5a, onderdeel a van de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 een perceel met een recreatieve functie kennelijk niet voor de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden. Verweerder heeft in het verweerschrift verwezen naar de conclusie van de controleur van de NVWA ten aanzien van perceel 6 in het aanvullende rapport en naar de luchtfoto’s van het betreffende perceel van de jaren 2011 tot en met 2013. Op deze luchtfoto’s zijn lichtmasten te zien en daarnaast is op de luchtfoto van 2011, de winterluchtfoto van 2012 en op de luchtfoto van 2013 te zien dat er klimtoestellen, springtoestellen en andere trainingsattributen voor honden op het perceel aanwezig zijn. Hoewel het mogelijk is dat op dit perceel ook landbouwactiviteiten plaatsvinden, zoals het maaien voor veevoer, heeft appellante, zo stelt verweerder, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het landbouwkundig gebruik van dit perceel niet ondergeschikt is aan het recreatieve gebruik. Daarom is er voor een deel van het perceel geen sprake van landbouwgrond die voor uitbetaling van bedrijfstoeslag in aanmerking komt.
3.2
Appellante kan zich niet vinden in de door verweerder goedgekeurde oppervlakte en betoogt dat de hoofdfunctie van perceel 6 landbouwgrond is. Zij voert hiertoe aan dat het perceel wordt bemest en dat het gras wordt gemaaid en aan vee wordt gevoerd.
3.3
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening 73/2009, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het in het kader van dat toeslagrecht vastgestelde bedrag. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalde dat, voor zover hier van belang, onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Artikel 2, aanhef en onder c van die verordening verstond onder landbouwactiviteit: landbouwproducten produceren, fokken of telen tot en met het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de grond in goede landbouw‑ en milieuconditie. Artikel 2, aanhef en onder h van die verordening verstond onder landbouwgrond: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen. Ingevolge artikel 9 van Verordening 1122/2009 wordt voor de toepassing van artikel 34, tweede lid, onder a, van Verordening 73/2009 landbouwgrond van een bedrijf die ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten. De lidstaten stellen de criteria vast voor de toepassing van het bepaalde in de eerste alinea op hun grondgebied.
3.4
De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, dus landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
3.5
Niet in geschil is dat perceel 6 behoort tot het bedrijf van appellante. Dat het perceel in 2012 niet kon worden aangemerkt als landbouwgrond, is niet aannemelijk geworden. De inspecteur heeft blijkens het rapport de percelen 6 en 15 gezamenlijk gemeten en heeft geconstateerd dat tussen die percelen geen fysieke scheiding aanwezig was en dat het gewas (blijvend grasland) akkoord was. Uit de bij het verweerschrift overgelegde luchtfoto’s 2012 van beide percelen blijkt dat tussen beide percelen ook geen verschil bestaat in kleur van het gewas of (wijze van) bemaaiing. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat niet is onderzocht of perceel 6 in 2012 voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Appellante heeft onweersproken aangevoerd dat het perceel in 2012 wordt bemest en dat het gras wordt gemaaid en gevoerd aan vee. De opmerking van verweerder ter zitting aangaande uitwerpselen van honden, die ervoor zouden zorgen dat het gras niet gebruikt zou kunnen worden als voer, heeft appellante ter zitting voldoende weersproken door erop te wijzen dat eventuele uitwerpselen in de afvalbakken worden achtergelaten. Bij die stand van zaken houdt het College het ervoor dat het perceel in 2012 werd gebruikt voor landbouwactiviteiten. Het enkele feit dat er in 2012 op het perceel hondentrainingen hebben plaatsgevonden, betekent op zichzelf genomen niet dat het perceel voornamelijk voor recreatieactiviteiten en niet structureel voor landbouwactiviteiten werd gebruikt. In dit verband is van belang dat appellante heeft verklaard dat deze hondentrainingen in 2012 slechts één keer in de twee weken tot één keer in de maand plaatsvonden. Verweerder heeft dit onvoldoende weersproken. Dat op luchtfoto’s van 2011 en van na 2012 trainingstoestellen op het perceel te zien zijn – op de luchtfoto’s van 2012 staan deze niet – en dat blijkens informatie van de website van de Kynologenclub in 2015 de hondentrainingen een aantal dagen per week plaatsvonden, is daartoe onvoldoende, omdat een en ander onvoldoende zegt over de situatie van het perceel in 2012.
3.6
Het geschil spitst zich vervolgens toe op het gebruik van perceel 6. Zoals hiervoor overwogen, houdt het College het ervoor dat het perceel in 2012 werd gebruikt voor landbouwactiviteiten. Nu, zoals tussen partijen niet in geschil is, het perceel in 2012 ook voor niet-landbouwactiviteiten werd gebruikt, namelijk hondentrainingen, en aldus sprake is van gemengd gebruik, moet worden beoordeeld of het perceel in 2012 overwegend voor landbouwactiviteiten werd gebruikt. Op grond van artikel 9 van Verordening 1122/2009 is daarvan sprake indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten (zie ook het arrest Demmer, punten 69 e.v.). Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van noemenswaardige hinder. Het enkele feit dat er in 2012 op het perceel hondentrainingen hebben plaatsgevonden en dat op het perceel een aantal lichtmasten staat, betekent op zichzelf genomen niet dat er sprake is van een dergelijke hinder. Ook in dit verband is van belang dat appellante heeft verklaard dat deze hondentrainingen in 2012 slechts één keer in de twee weken tot één keer in de maand plaatsvonden en dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, verweerder dit onvoldoende heeft weersproken.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel). Het College ziet geen mogelijkheden het geschil finaal te beslechten en acht geen termen aanwezig de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van tien weken.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret