In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de herziening van de bedrijfstoeslag voor GLB-inkomenssteun van appellante, een maatschap, voor het jaar 2012. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft bij besluit van 22 oktober 2015 de bedrijfstoeslag opnieuw vastgesteld, maar dit besluit is later gedeeltelijk herroepen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin de staatssecretaris de bedrijfstoeslag opnieuw heeft vastgesteld op een lager bedrag. De kern van het geschil betreft de subsidiabele oppervlakte van perceel 6, dat door appellante is opgegeven als landbouwgrond, maar door de staatssecretaris als niet-subsidiabel is aangemerkt vanwege recreatieve activiteiten, zoals hondentrainingen, die op dat perceel zouden plaatsvinden.
Het College heeft vastgesteld dat het primaire besluit en het bestreden besluit terecht zijn genomen op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, die van toepassing blijft op aanvragen die voor 1 januari 2015 zijn ingediend. Het College heeft de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat het gebruik van perceel 6 voor landbouwactiviteiten in 2012 ondergeschikt was aan het recreatieve gebruik. De appellante heeft aangetoond dat het perceel in 2012 werd bemest en dat het gras werd gemaaid en aan vee werd gevoerd, wat wijst op landbouwactiviteiten.
Het College heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris is opgedragen om binnen tien weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van het College. Tevens is bepaald dat het betaalde griffierecht aan appellante moet worden vergoed.