ECLI:NL:CBB:2017:127

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
16/138
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitspraak tuchtgerecht inzake overtreding Landbouwkwaliteitswet en verordening EU betreffende kooi-eieren

In deze zaak heeft appellante, een pluimveebedrijf dat kooi-eieren produceert, beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Tuchtgerecht van het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ). Het tuchtgerecht had op 9 oktober 2015 vastgesteld dat appellante zich schuldig had gemaakt aan overtredingen van de Landbouwkwaliteitswet en de Europese verordening inzake de productie en verkoop van kooi-eieren. De overtredingen betroffen het in de handel brengen van kooi-eieren die niet voldeden aan de gestelde eisen, waaronder het overschrijden van het maximum aantal kippen per kooi en per stal. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft op 12 april 2017 de zaak behandeld en de argumenten van appellante, die stelde dat zij binnen de toegestane normen opereerde, verworpen. Het College oordeelde dat de NCAE, die de stalmetingen had uitgevoerd, terecht had vastgesteld dat het aantal kippen in de stallen de toegestane limieten overschreed. Het College concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat er in de relevante periode geen overtredingen hadden plaatsgevonden. De uitspraak van het tuchtgerecht, dat drie berispingen had opgelegd, werd bevestigd. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/138
20260

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2017 in de zaak van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , gemeente [gemeente] ,

(gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen)
appellante van een uitspraak van het Tuchtgerecht van het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (het tuchtgerecht) van 9 oktober 2015, verzonden op 12 januari 2016, met kenmerk E15015.

Procesverloop

Appellante heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het tuchtgerecht gedateerd 9 oktober 2015.
Het tuchtgerecht heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College doen toekomen.
Op 18 januari 2017 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] , haar gemachtigde en zijn kantoorgenote mr. E. Wijnen. De Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ) heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M.C. Neuteboom-Klink en R.J.H. Jans.

Overwegingen

1.
Appellante exploiteert een pluimveebedrijf dat kooi-eieren produceert en in de handel brengt. Appellante heeft drie stallen waarin per stal 1.550 kooien staan waarin legkippen worden gehuisvest. Op 9 juni 2015 heeft een inspecteur van de Nederlandse Controle Autoriteit Eieren (NCAE) het pluimveebedrijf van appellante bezocht voor een beoordeling in het kader van de Regeling dierlijke producten. Blijkens de toezichtrapportage heeft de inspecteur vastgesteld dat op de eerste dag van de 21e levensweek van de kippen meer dieren in de drie stallen aanwezig waren dan volgens de aan appellante door de NCAE afgegeven stalinrichtingscertificaten is toegestaan. Op basis van de door de NCAE uitgevoerde stalmeting mogen er maximaal 90.520 kippen per stal worden gehuisvest. Volgens de toezichtrapportage waren op de eerste dag van de 21e levensweek van de kippen echter respectievelijk 91.097, 90.996 en 91.059 kippen per stal aanwezig. Bij brief van 22 juli 2015 is appellante door toezending van de toezichtrapportage op de hoogte gesteld van deze bevindingen en is aan haar meegedeeld dat de geconstateerde tekortkomingen worden aangemerkt als een overtreding van de ter zake geldende voorschriften, die zal worden voorgelegd aan het tuchtgerecht.
2. De directeur van het COKZ heeft bij schriftelijke verklaring van 24 augustus 2015 het tuchtgerecht verzocht over te gaan tot tuchtrechtelijke behandeling van de aan appellante ten laste gelegde overtredingen betreffende het tijdvak 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015. Die overtredingen betreffen het in de handel brengen van kooi-eieren welke niet voldeden aan de voor kooi-eieren gestelde eisen.
3. Het tuchtgerecht heeft het aan appellante ten laste gelegde bewezen geacht, hetgeen overtredingen oplevert van artikel 6.2 van de Wet dieren, juncto artikel 2.24, eerste lid, onder b, van de Regeling dierlijke producten in samenhang met artikel 78, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten, alsmede artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, en Bijlage II van Verordening (EG) nr. 589/2008 van de Commissie van 23 juni 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor eieren (Verordening 589/2008). Het tuchtgerecht is, gelet op alle omstandigheden, waaronder het gegeven dat appellante niet eerder een boete is opgelegd voor een dergelijke overtreding, er geen sprake is van opzet en gelet op de geringe overschrijding van de norm, van mening dat in dit geval kan worden volstaan met het opleggen van drie berispingen.
4.1
Aanvankelijk heeft appellante in beroep haar bij het tuchtgerecht gevoerde verweer gehandhaafd, namelijk dat zij beschikt over 1.550 kooien per stal en dat er gelet op de minimale oppervlakte per kip, per kooi 60 kippen kunnen worden gehuisvest. Dit betekent dat in elke stal 93.000 kippen mogen worden gehuisvest. Dit wordt bevestigd door de rapportage van de door CBD uitgevoerde controle in het kader van de certificering door Verin van het pluimveebedrijf van appellante conform de regeling van IKB Ei. Volgens CBD mag appellante in haar stallen maximaal 279.000 kippen houden. Dat aantal volgt ook uit de systeembeschrijving van de leverancier van de koloniehuisvesting. Daarin staat dat per kooi 60 kippen mogen worden gehuisvest. Het tuchtgerecht is derhalve ten onrechte uitgegaan van een maximum aantal van 90.520 kippen per stal. Daarnaast heeft appellante erop gewezen - onder overlegging van de betreffende pagina’s uit de legkalender - dat vaststaat dat in de periode 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015 in ieder geval minder dan 90.520 kippen in de stallen waren gehuisvest, zodat niet kan worden gesteld dat in genoemd tijdvak een overtreding heeft plaatsgevonden.
4.2
Het COKZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij - onder meer - erop gewezen dat appellante ten onrechte ervan uitgaat dat in alle 1.550 kooien per stal 60 kippen mogen worden gehuisvest. De NCAE heeft op 28 mei 2015 bij appellante een stalmeting uitgevoerd, waarbij zij heeft vastgesteld dat er per stal 1.426 kooien met een afmeting van 361,8 cm bij 150 cm per kooi aanwezig zijn waarin maximaal 60 kippen mogen worden gehouden. Daarnaast zijn in iedere stal 124 kleinere kooien aanwezig met een afmeting van 241,2 cm bij 150 cm per kooi waarin maximaal 40 kippen mogen worden gehuisvest. De in dat kader door de NCAE toegepaste normen volgen uit bijlage II van Verordening 589/2008 in samenhang met artikel 6 van de Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (Richtlijn 1999/74/EG), welke richtlijn in Nederland is geïmplementeerd in (thans) het Besluit houders van dieren (Bhd). De NCAE heeft op basis van haar stalmeting een maximale bezetting van 271.560 kippen vastgesteld, namelijk 90.520 kippen per stal. Op basis van deze meetgegevens heeft de NCAE op 3 juli 2015 een stalinrichtingscertificaat uitgereikt aan appellante. Verder heeft het COKZ toegelicht dat de in de tenlastelegging en tuchtbeschikking genoemde periode van 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015 geen betrekking heeft op de periode waarbinnen de overtreding is begaan, maar op de administratieve periode waarbinnen de overtreding is vastgesteld (namelijk op 9 juni 2015).
4.3
In reactie op het verweer van het COKZ heeft appellante haar standpunten nader aangevuld. Daarbij heeft zij het standpunt dat in iedere stal 1.550 hokken aanwezig zijn waarin 60 kippen kunnen worden gehuisvest, verlaten en erkend dat in elke stal 124 kleinere hokken staan. De door de NCAE vastgestelde maximumaantallen kippen per kooi en per stal, die het COKZ aan de overtreding ten grondslag heeft gelegd, bestrijdt appellante echter onverminderd. Daartoe heeft zij twee argumenten aangevoerd die, samengevat, als volgt luiden: (i) de NCAE is bij de stalmeting ten onrechte uitgegaan van strengere normen dan neergelegd in de Richtlijn; en (ii) ten onrechte heeft de NCAE bij de berekening van het maximumaantal te huisvesten kippen per stal gerekend met een (naar beneden) afgerond maximumaantal kippen per kooi. Bovendien betwist appellante het aantal daadwerkelijk in de stallen aanwezige kippen op de eerste dag van de 21e levensweek. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante de facturen van de leverancier van de kippen overgelegd. Zij betoogt dat zij een (aanvullende) selectie bij opzet heeft uitgevoerd als gevolg waarvan het aantal opgezette kippen lager is dan in de legkalender vermeld.
5. Het College stelt voorop dat appellante het aanvankelijk door haar ingenomen standpunt dat in iedere stal 1.550 hokken aanwezig zijn waarin 60 kippen kunnen worden gehuisvest, uitdrukkelijk heeft verlaten, zodat het College dit punt verder onbesproken kan laten. De overige grieven waarmee appellante zich tegen de uitspraak van het tuchtgerecht keert, vat het College als volgt samen: (i) er heeft geen overtreding plaatsgevonden in de in de tenlastelegging genoemde periode april-juli 2015; (ii) het door de NCAE vastgestelde maximumaantal van 90.520 te houden kippen per stal is onjuist, want te laag; en (iii) het aantal kippen dat op de eerste dag van de 21e levensweek van de kippen daadwerkelijk in de stallen aanwezig was is minder dan 90.520.
Periode april-juli 2015
6. Het betoog van appellante dat in ieder geval in de periode april-juli 2015, gelet op het aantal kippen dat blijkens de legkalender in die periode in de stallen aanwezig was, geen overtreding heeft plaatsgevonden, slaagt niet. Op basis van de stukken was het voor appellante vanaf het begin van de tuchtprocedure voldoende kenbaar dat de in de tenlastelegging genoemde periode het tijdvak betreft waarin de overtreding is geconstateerd en niet de periode waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. Uit de toezichtrapportage en de tuchtrechtelijke verklaring blijkt duidelijk dat appellante een overtreding wordt verweten die heeft plaatsgevonden met ingang van de 21e levensweek van de kippen, ongeveer vier weken na de opzetdatum, te weten 22 november, 25 november respectievelijk 28 november 2014. Het aantal in de stallen aanwezige kippen in de periode april-juli 2015 doet daarom niet ter zake.
De eerste grief slaagt niet.
Vastgestelde maximumaantallen per kooi en per stal
7.1
De tweede grief van appellante, waarmee zij betoogt dat het COKZ ten onrechte de door de NCAE afgegeven stalinrichtingscertificaten aan de overtredingen ten grondslag heeft gelegd, valt uiteen in twee onderdelen. Ten eerste heeft appellante erop gewezen dat bij de berekening van het maximumaantal te houden kippen per kooi dient te worden uitgegaan van de in artikel 6 van Richtlijn 1999/74/EG opgenomen norm van minimaal 750 cm2 bruikbare oppervlakte per kip. De NCAE hanteert bij een stalmeting echter de norm uit het Bhd waarin een minimale bruikbare oppervlakte van ten minste 800 cm2 per kip is opgenomen. Ten tweede meent appellante dat de NCAE bij de berekening van het maximumaantal te huisvesten kippen per stal ten onrechte heeft gerekend met naar beneden afgeronde maximumaantallen te houden kippen per kooi.
7.2
Het betoog van appellante kan naar het oordeel van het College niet slagen. Het College stelt daartoe voorop dat de hier aan de orde zijnde overtreding erin is gelegen dat appellante kooi-eieren heeft geproduceerd en verhandeld die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Die eisen zijn onder meer neergelegd in artikel 12 van Verordening 589/2008. Het tweede lid van dat artikel bepaalt, kort gezegd, dat de vermelding “kooi-eieren” slechts op de verpakking van eieren mag worden vermeld indien aan de voorwaarden van bijlage II bij genoemde verordening is voldaan. Die bijlage bevat onder meer de eis dat kooi-eieren afkomstig moeten zijn van bedrijven die ten minste voldoen aan de voorschriften van artikel 6 van Richtlijn 1999/74/EG.
7.3
Uit artikel 12, derde lid, van Verordening 589/2008 volgt voorts dat het bepaalde in het tweede lid van dat artikel geldt onverminderd nationale technische maatregelen die verder reiken dan de in bijlage II vastgestelde minimumeisen.
7.4
Het College stelt vast dat artikel 6 van Richtlijn 1999/74/EG minimumnormen voorschrijft voor het houden van kippen in aangepaste kooien. Dat de normen uit Richtlijn 1999/74/EG minimumnormen zijn, volgt uit de benaming van die richtlijn (“vaststelling van minimumnormen”), alsmede uit artikel 13 van de richtlijn, waarin aan de lidstaten expliciet de ruimte is geboden om op hun grondgebied bepalingen voor de bescherming van legkippen te handhaven of toe te passen die strenger zijn dan de bepalingen van de richtlijn. In artikel 2.71 van het Bhd zijn strengere eisen opgenomen waaraan de huisvesting van legkippen in aangepaste kooien in Nederland dient te voldoen.
7.5
Blijkens het overgelegde stalmetingsrapport heeft de NCAE vastgesteld dat de netto bruikbare oppervlakte van de bij appellante aanwezige kooien 48.522,2 cm2 per ‘grote kooi’ bedraagt en 32.546,696 cm2 per ‘kleine kooi’. Appellante heeft deze oppervlaktematen niet betwist. Ingevolge artikel 2.71, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bhd dient een legkip met een gewicht van ten hoogste twee kilogram ten minste de beschikking te hebben over 800 cm2 bruikbare oppervlakte. Gelet daarop zou appellante in de ‘grote kooien’ 60,65 kippen en in de ‘kleine kooien’ 40,68 kippen mogen huisvesten. Deze aantallen heeft de NCAE naar beneden afgerond, omdat - zo heeft het COKZ ter zitting nader toegelicht - de kooien niet met elkaar in verbinding staan zodat de kippen zich daartussen niet vrijelijk kunnen verplaatsen en het niet mogelijk is om slechts een deel van een kip in een kooi te huisvesten. Het College acht deze redenering juist. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat appellante, na daartoe ter zitting in de gelegenheid te zijn gesteld, de door het COKZ gegeven toelichting niet heeft betwist, verwerpt het College het betoog van appellante dat bij de vaststelling van het maximumaantal kippen per stal moet worden gerekend met decimale getallen.
Gelet op het voorgaande slaagt de tweede grief niet.
Vastgesteld aantal aanwezige kippen
8.1
Ten aanzien van het betoog van appellante dat het aantal in de stallen aanwezige kippen op de eerste dag van de 21e levensweek van de kippen minder bedroeg dan 90.520 kippen per stal, overweegt het College als volgt.
8.2
Ter zitting heeft het COKZ verduidelijkt dat het aantal aanwezige kippen is vastgesteld aan de hand van de door appellante bijgehouden legkalender. Op de legkalender heeft appellante verschillende gegevens bijgehouden waaronder het aantal kippen dat zij heeft opgezet, het aantal kippen dat is uitgevallen en het aantal eieren dat is geproduceerd. Het College is van oordeel dat het COKZ bij het uitoefenen van haar toezichtstaken deze door appellante zelf geregistreerde gegevens, waartoe appellante op grond van artikel 20, eerste lid, van Verordening 589/2008 gehouden is, als uitgangspunt mag nemen voor de vraag hoeveel kippen op de eerste dag van de 21e levensweek van de kippen in de stallen van appellante aanwezig waren. Wel bestaat hierbij de mogelijkheid voor appellanten om aannemelijk te maken dat het aantal aanwezige kippen anders is (bijvoorbeeld aan de hand van facturen en leveringsbonnen, vergelijk artikel 20, vierde lid, van Verordening 589/2008).
8.3
Appellante heeft in dat verband ter zitting nader uiteen gezet dat het in de legkalender vermelde aantal opgezette kippen van 91.200 kippen per stal dient te worden gecorrigeerd op basis van de overgelegde facturen van de leverancier van de kippen. Daaruit blijkt volgens appellante dat per stal respectievelijk 57, 57 en 58 kippen minder zijn geleverd. Vervolgens dient nog een tweede correctie plaats te vinden, omdat - zo heeft appellante betoogd - appellante bij het plaatsen van de kippen in de kooien een nadere selectie heeft uitgevoerd om eventuele haantjes en kippen die schade hebben opgelopen tijdens het transport eruit te halen. Volgens appellante zijn bij deze selectie nog eens 1.402 kippen (respectievelijk 594, 342 en 466 kippen per stal) uitgevallen.
8.4
Het College is van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat in de stallen – anders dan is vermeld in de legkalender – op de eerste dag van de 21e levensweek van de kippen minder dan 90.520 kippen aanwezig waren. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij niet op enig moment, toen voor haar het aantal daadwerkelijk geleverde en opgezette kippen bekend was, een correctie heeft doorgevoerd in de legkalender. Voorts bieden de door appellante in dit kader overgelegde facturen van de geleverde kippen niet het inzicht dat appellante daaraan ontleent. Op de facturen is niet de - naar appellante stelt - door haar uitgevoerde selectie op het moment van opzet zichtbaar, zodat het door appellante opgevoerde aantal uitgeselecteerde kippen niet geverifieerd kan worden. Ten slotte komen de door appellante genoemde gegevens niet overeen met de gegevens die appellante op 14 november 2014 – ruim twee weken na het moment van opzet en nadat appellante de facturen van de geleverde kippen had ontvangen – zelf heeft ingevoerd in het registratiesysteem van AviNed.
Ook de derde grief kan derhalve niet slagen.
9. Het College verenigt zich met het oordeel van het tuchtgerecht dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het opleggen van drie berispingen passend en geboden is.
10. De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
11. De door appellante verzochte proceskostenveroordeling komt niet voor toewijzing in aanmerking, reeds omdat de Landbouwkwaliteitswet daarvoor geen grondslag biedt.
12. Deze uitspraak berust mede op de artikelen 13u, eerste lid, en 13v, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. S.C. Stuldreher en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.J. de Jong