2.4Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
3.1.1Appellante meent dat het verweerder in bezwaar niet vrij stond om met een in vergelijking tot het primaire besluit andere motivering de subsidie verlaagd vast te stellen.
3.1.2Deze beroepsgrond miskent dat in bezwaar het primaire besluit volledig wordt heroverwogen. Een volledige heroverweging brengt mee - en geen rechtsregel staat daar aan in de weg - dat verweerder als hij, zoals hier, de nihilstelling in bezwaar herroept, in het bestreden besluit de subsidie op een lager bedrag kan vaststellen dan bij de verleningsbeschikking was bepaald en daarvoor een motivering gebruikt die in het primaire besluit ontbrak. Deze beroepsgrond faalt.
3.2.1Appellante keert zich tegen de korting wegens de overschrijding van de uitvoeringstermijn. Zij kon het project pas starten nadat de gemeenteraad goedkeuring had verleend en de totale begroting rond was. Daarnaast zijn er bouwkundige tegenslagen geweest die zij niet kon voorzien. Appellante veronderstelde dat verlenging van de uitvoeringstermijn na 31 mei 2014 niet mogelijk was, en was zich niet bewust van artikel 4:33f, tweede lid, van de Regeling. Verweerder heeft haar daarover niet geïnformeerd. De korting schaadt appellante ernstig in haar financiële belangen. Dit, terwijl er geen dringend belang is gediend met het hanteren van een uitvoeringstermijn van drie jaar. Het project is inmiddels afgerond en het doel waarvoor de subsidie is verleend, is gerealiseerd. Na de start van het project in december 2012, is het ruim binnen drie jaar gerealiseerd. Het onverkort vasthouden aan de termijn van drie jaar dient alleen een ondergeschikt, administratief doel. Verweerder heeft de korting, 20%, gerelateerd aan het aantal maanden in procenten dat het project langer heeft geduurd. Deze berekening is niet nader gemotiveerd, mist een deugdelijke grondslag en oogt willekeurig.
3.2.2Verweerder houdt appellante aan de uitvoeringstermijn van drie jaar. In het besluit van 23 december 2010 staan voorwaarden en verplichtingen genoemd, waaronder de voor het project geldende startdatum en einddatum. De uitvoeringstermijn is op verzoek van appellante twee maal verlengd, laatstelijk - bij besluit van 1 september 2013 - tot 31 mei 2014. Dat besluit (en daarmee ook de einddatum) staat in rechte vast. Bij controle op 22 oktober 2014 bleek het project nog niet te zijn afgerond. Weliswaar was ten tijde van de controle het bouwkundige deel van de restauratie gereed, maar de inrichting was nog niet opgeleverd. Hierdoor was het nog niet mogelijk om de doelstelling, namelijk onder meer de organisatie van tentoonstellingen en congressen, te realiseren. Verweerder ziet aanleiding om de subsidie te matigen met 20%, vanwege een termijnoverschrijding die in aantal dagen afgerond 20% is van de gehele projectduur in dagen. Verweerder heeft die korting als volgt berekend: 1- uitvoeringstermijn/feitelijke looptijd, dus 100% x (1-(36/45)).
3.2.3Het College stelt voorop dat de uitvoeringstermijn op 31 mei 2014 verstreek. De uitvoeringstermijn en de startdatum staan in de verleningsbeschikking. Nu deze beschikking en de twee hierop volgende wijzigingen onherroepelijk zijn moet van deze startdatum en projectduur worden uitgegaan. Het College sluit zich hier aan bij de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 juli 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE6007). Dat artikel 4:33f van de Regeling wellicht ruimere mogelijkheden bood om de uitvoeringstermijn (verder) te verlengen dan appellante zich bewust was, doet daaraan niet af. Er bestaat geen rechtsregel die verweerder verplicht om appellante te wijzen op (het bestaan van) artikel 4:33f van de Regeling. 3.2.4Partijen zijn het er (overigens) over eens dat appellante de uitvoeringstermijn met (ruim) negen maanden heeft overschreden. Dit betekent dat appellante zich niet heeft gehouden aan haar subsidieverplichtingen zodat verweerder op grond van artikel 4:46 van de Awb bevoegd is de subsidie lager vast te stellen.
3.2.5Verweerder dient, rekening houdend met de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan appellante kan worden verweten, een afweging te maken tussen het belang van de handhaving van de verplichting om een project tijdig te realiseren enerzijds, en de gevolgen van de lagere vaststelling van de subsidie voor de ontvanger anderzijds. De Drommedaris was pas geruime tijd na afloop van de uitvoeringstermijn klaar voor het beoogde gebruik. Het College heeft eerder geoordeeld dat de hier van belang zijnde vertraging in de risicosfeer van appellante ligt. Appellante heeft onvoldoende aangevoerd om tot het oordeel te komen dat de termijnoverschrijding volledig buiten haar macht lag. Dat verweerder een korting toepast, is daarom niet onredelijk. De door verweerder gekozen maatstaf – te weten het relateren van de korting aan de mate van termijnoverschrijding –, en het resultaat hiervan – 20% – zijn evenmin onredelijk.
3.3.1Partijen zijn het er over eens dat de hier van belang zijnde overheidsopdracht blijft beneden de in afdeling 2.2.1 van de Aanbestedingswet (Aw) bedoelde drempelwaarde(n). Het College heeft geen reden hier van een andere opvatting uit te gaan. Artikel 1.22 van de Aw bepaalt dat een algemene maatregel van bestuur een richtsnoer aanwijst met voorschriften met betrekking tot de manieren waarop de (...) aanbestedende diensten overheidsopdrachten (…) kunnen plaatsen. De aanbestedende dienst past die voorschriften toe, of motiveert een afwijking van een of meer van die voorschriften in de aanbestedingsstukken. Artikel 10 van het Aanbestedingsbesluit wijst als zodanige richtsnoer aan de Gids proportionaliteit, zoals gepubliceerd in Staatscourant, 2013, nr. 3075.
3.3.2De beroepsgronden stellen het College voor de beantwoording van de vraag of appellante door haar handelen bij het plaatsen van de opdrachten voor de inrichting van de Drommedaris een wettelijk voorschrift dat van toepassing is op de activiteiten, in het bijzonder artikel 1.22, tweede lid van de Aw, heeft geschonden. Die vraag beantwoordt het College ontkennend, nu die bepaling geen ongeclausuleerde verplichting in het leven roept. Dat betekent dat verweerder om deze reden met een verwijzing naar het gemeentelijke aanbestedingsbeleid geen korting kon doorvoeren bij de subsidievaststelling. Deze beroepsgrond slaagt. Hetgeen appellante overigens in dit verband heeft aangevoerd, kan en zal het College onbesproken laten.
3.4.1Appellante verzet zich ook tegen de korting in verband met de cumulatie met de verleende provinciale subsidie, omdat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat van cumulatie sprake is. Gelet op de verstrekkende gevolgen van de korting op het subsidiebedrag – er wordt nu nog slechts voor 17% van de subsidiabele kosten subsidie toegekend – had het in de rede gelegen deze korting slechts toe te passen als met zekerheid kan worden vastgesteld dat sprake is van cumulatie. De aanvraag om subsidieverlening bevat een dekkingsoverzicht waarin een bedrag is opgenomen van € 1.400.000,-- aangevraagd bij andere overheden op grond van de regeling voor rijksmonumenten. Aangezien deze inkomsten niet tot de subsidiabele kosten van het Visserijfonds behoren is van cumulatie met de onderhavige subsidie geen sprake. Daarbij komt dat de bijdrage is toegekend aan de gemeente, zodat - als al een korting gerechtvaardigd zou zijn - deze niet toegepast zou mogen worden op de uitgaven die door de stichting zijn gedaan. De korting is verder onevenredig hoog. Tevens wordt hierbij geheel voorbij gegaan aan de eigen bijdrage van de gemeente in dit project.
3.4.2Verweerder heeft voor deze cumulatie een korting toegepast van 23%. De besluiten van GS geven onvoldoende inzicht in de kostenposten waarvoor GS subsidie heeft verleend en daarmee of die subsidie niet deels kon worden aangewend voor de activiteiten waarvoor de LNV-subsidie is toegekend. Verweerder meent dat het aan appellante is om te bewijzen dat de activiteit waarvoor de subsidie is toegekend niet gedeeltelijk is gesubsidieerd met de aan appellante verleende provinciale subsidie aan de hand van een gedetailleerd financieringsoverzicht.
3.4.3Het College is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich hier een cumulatie van subsidies voordoet en in verband daarmee terecht een korting heeft toegepast. Het College stelt voorop dat appellante (en niet de met het beheer van de Drommedaris belaste stichting) de ontvanger is van de subsidie. Zowel de provinciale subsidie als de LNV-subsidie zijn verleend voor de verbouwing en restauratie van de Drommedaris. Mede in aanmerking genomen artikel 4:33f, eerste lid, van de Regeling, heeft verweerder met juistheid er op gewezen dat dan niet hij, maar appellante moet bewijzen dat overlap in de subsidiëring ontbreekt. Appellante heeft niet met facturen of anderszins aannemelijk gemaakt dat de activiteiten waarvoor zij de provinciale subsidie kreeg toegekend niet (deels) overlappen met die waarvoor zij de LNV-subsidie kreeg. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.4.4Anders dan appellante blijkbaar meent, biedt artikel 1:16, derde lid, van de Regeling geen ruimte voor een belangenafweging.