ECLI:NL:CBB:2017:102

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
15/319
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan Pluimvee B.V. wegens overtreding van de Transportverordening met betrekking tot dierenvervoer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan Pluimvee B.V. wegens overtreding van de Transportverordening. De zaak betreft een boete van € 1.500,- die was opgelegd door de staatssecretaris van Economische Zaken op basis van een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 8 oktober 2013. Tijdens deze controle werd vastgesteld dat de beladingsnorm voor het vervoer van pluimvee was overschreden met 12,58%, en dat 1,37% van de kuikens dood was bij aankomst. Pluimvee B.V. heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond had verklaard.

De rechtbank had overwogen dat de boete terecht was opgelegd, omdat de beladingsnormen zoals vastgelegd in de Transportverordening niet waren nageleefd. Pluimvee B.V. voerde aan dat de boete onterecht was, omdat de container geen vervoermiddel is en dat de beladingsnorm niet kenbaar was. Het College heeft echter geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat de overtreding terecht was vastgesteld. Het College heeft bevestigd dat de beladingsnormen duidelijk zijn en dat de verantwoordelijkheid voor het welzijn van de dieren tijdens het transport bij de vervoerder ligt.

Het College heeft de argumenten van Pluimvee B.V. verworpen, waaronder de stelling dat de sterfte van de kuikens niet aan het transport kon worden toegeschreven. Het College heeft geoordeeld dat de overtreding van de beladingsnorm en de daaruit voortvloeiende sterfte van de kuikens aan Pluimvee B.V. kon worden toegerekend. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van Pluimvee B.V. is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer:15/319
11202

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2017 op het hoger beroep van:

[naam 1] Pluimvee B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.I. Westervaarder),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2015, kenmerk ROT 14/5810, in het geding tussen
appellante
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 10 maart 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:1694).
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante heeft op 2 februari 2016 nadere gronden van het hoger beroep ingediend. Verweerder heeft een aanvullende reactie hierop ingediend.
Appellante heeft op 19 augustus 2016 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is verschenen
[naam 2] , bestuurder van appellante.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij het primaire besluit van 22 november 2013 heeft verweerder aan appellante een boete opgelegd van € 1.500,- wegens overtreding van artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007, in verbinding met artikel 3, aanhef, en artikel 6, derde lid, en Bijlage I (hoofdstuk III, paragraaf 2, onder 2.1 in verbinding met hoofdstuk VII) van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (Transportverordening). Aan de oplegging van de boete heeft verweerder een boeterapport, zijnde een Diergeneeskundige verklaring van een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) inclusief bijlagen, met registratienummer 98673 en ondertekend op 23 oktober 2013, ten grondslag gelegd. Deze verklaring heeft betrekking op een reguliere controle die heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013 bij pluimveeslachterij Gebr. Heijs B.V. Blijkens deze verklaring heeft de toezichthoudend dierenarts geconstateerd dat de aangevoerde slachtkuikens (in totaal 23760 stuks) in de loshal van de pluimveeslachterij werden gelost van een drietal vrachtwagens. De toezichthoudend dierenarts zag dat enkele kuikens in containers afkomstig van de vrachtwagen met kenteken BT-TZ-58 hun bek open hadden en dat enkele kuikens de kop buiten de containers staken om naar frisse lucht te happen, waaraan hij zag dat ze het warm hadden. Daarop heeft hij enkele containers open gemaakt. Hij zag dat er zoveel kuikens in zaten dat de dieren er bijna uit rolden. Na deze waarneming heeft de toezichthoudend dierenarts de weegbon gecontroleerd. Hieruit bleek dat de beladingsnorm bij deze vracht was overschreden met 12,58%. De vrachtwagen met het kenteken BT-TZ-58 had een gebruikte oppervlakte van 3.149.940 cm² voor 22.520 kilogram(kg) gewicht, wat neerkomt op 139,87 cm² per kg. De wettelijke norm bedraagt 160 cm², wat neerkomt op een tekort van 20,13 cm² aan oppervlakte. Verder is vastgesteld dat bij lossing van deze vrachtwagen 1,37% van de kuikens dood bleek te zijn, waarvan de meeste kuikens nog warm en niet stijf waren.
1.3
Verweerder heeft op grond van deze verklaring bewezen geacht dat appellante met de vrachtwagen met kenteken BT-TZ-58 pluimvee heeft vervoerd in strijd met de technische voorschriften, dat de beladingsnorm is overschreden met meer dan 6% en dat de sterfte van de dieren groter was dan 1%.
1.4
Bij besluit van 10 juli 2014, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 22 november 2013 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“3. De beroepsgrond dat de boete ten onrechte is opgelegd op basis van de maatvoering van de container omdat een container geen vervoermiddel is, faalt.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordening nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening nr. 1255/97 (hierna: de Transportverordening) geldt voor de toepassing van deze verordening de volgende definitie voor een container: een krat, box, houder of andere stijve constructie die voor het vervoer van dieren gebruikt wordt en geen vervoermiddel is.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder n, van de Transportverordening is een vervoermiddel een weg- of spoorvoertuig, vaartuig of luchtvaartuig dat wordt gebruikt voor het vervoer van dieren.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder g, van de Transportverordening is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Bovendien moeten de dieren beschikken, gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, over voldoende vloeroppervlak en stahoogte.
Op grond van artikel 6, zesde lid, van de Transportverordening zorgen de vervoerders ervoor dat de dieren worden vervoerd in afgesloten containers die voldoende worden geventileerd en die, zo nodig, voorzien zijn van voeder- en drinkautomaten die niet kunnen worden omgestoten, en die voldoende voeder en water bevatten voor een transport dat dubbel zo lang duurt als het verwachte transport.
Dat een container zelf geen vervoermiddel is, behoeft niet te worden vastgelegd nu het tot de algemene kennis van een ieder behoort dat een container niet zelfstandig kan voortbewegen en daartoe een vervoermiddel nodig is. Uit de voornoemde bepalingen volgt dat de container voldoende ruimte moet bieden aan het te vervoeren dier tijdens het vervoer.
4. De beroepsgrond dat onduidelijk is op grond waarvan het vloeroppervlakte wordt berekend, faalt. Voor de bepaling van het beschikbare vloeroppervlakte wordt de binnenmaat van de container gehanteerd, zodat bepaling daarvan niet afhankelijk is van het vervoermiddel. Gelet op het doel en de strekking van de Transportverordening, het vervoeren van dieren op zodanige wijze dat deze letsel of onnodig lijden wordt bespaard, is de daadwerkelijk beschikbare ruimte van belang. Het hanteren van een norm op basis van een vervoermiddel zou de bepaling zinledig maken, nu de binnenmaat het daadwerkelijk vloeroppervlakte voor de te vervoeren dieren geeft.
5. De beroepsgrond dat de beladingsnorm niet kenbaar is, faalt.
In bijlage I, hoofdstuk VII, tabel E, bij de Transportverordening is de beladingsdichtheid voor vervoer van pluimvee in containers opgenomen en deze norm bedraagt voor pluimvee, behalve eendagskuikens, met een gewicht van 1,6 tot 3 kilogram, 160 cm² per kg. Niet is gebleken dat de NVWA andere normen hanteert dan in de Transportverordening zijn weergegeven. Anders dan eiseres stelt, wordt binnen deze beladingsnorm geen onderscheid gemaakt tussen kippen en kuikens maar is het gewicht van het pluimvee doorslaggevend. Gelet op de praktische uitvoerbaarheid van handhaving van de beladingsnorm hanteert verweerder een gemiddeld gewicht. Het door eiseres ter zitting overgelegde schema met een terugrekening naar gewicht op basis van het slachtgewicht, betrekt de rechtbank dan ook niet in de beoordeling.
6. De beroepsgrond dat het gewicht onjuist is weergegeven, faalt.
Eiseres heeft niet met een contra-expertise of andere bewijsmiddelen aannemelijk gemaakt dat de meetmethode niet geschikt zou zijn voor haar (oudere) voertuigen. Gelet op de overbelading van 12,58% acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze uitsluitend door de oudheid van het voertuig in relatie tot de meetmethode veroorzaakt wordt. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk dat een dergelijke overschrijding van de norm op een relevante wijze mede te wijten is aan mest of strooisel.
7. De beroepsgrond dat het pluimvee voldoende ruimte had tijdens het transport, faalt.
Nog daargelaten dat eiseres dit niet heeft aangevoerd in bezwaar, volgt uit hetgeen voorgaand is overwogen dat geen gronden bestaan om aan te nemen dat geen sprake is geweest van overbelading. Daarnaast overweegt de rechtbank dat blijkens de diergeneeskundige verklaring de dierenarts heeft geconstateerd dat er zoveel kuikens in de containers zaten dat deze er bij het openen bijna uitrolden en dat enkele kuikens de bek open hadden en de kop uit de containers staken. Ter zitting heeft de dierenarts [naam 3] toegelicht dat kuikens de bek openen ter afkoeling en dit duidt op overbelading. Uit hetgeen eiseres aanvoert volgt niet dat de rechtbank niet mag uitgaan van hetgeen in het rapport is opgenomen. Dat in het boetebesluit het kenteken van de vrachtauto is opgenomen en niet apart het kenteken van de oplegger is genoemd, maakt niet dat de kuikens voldoende ruimte hadden dan wel de lading binnen de beladingsnorm valt. Uit het dossier blijkt evident, onder meer uit de diergeneeskundige verklaring waarin het koppel wordt beoordeeld en uit de foto’s, dat het vervoermiddel als geheel - de vrachtwagencombinatie - is beoordeeld. Voor zover eiseres stelt dat in de diergeneeskundige verklaring het kenteken onjuist is opgenomen nu alleen de vrachtauto en niet de oplegger is genoemd, overweegt de rechtbank dat, daargelaten hetgeen voorgaand is overwogen, dit niet maakt dat niet van de juistheid van de diergeneeskundige verklaring kan worden uitgegaan, mede gelet op de onder overweging 2. weergegeven jurisprudentie.
8. De beroepsgrond dat de sterfte van de kuikens binnen de gestelde norm valt, faalt.
Zoals volgt uit de diergeneeskundige verklaring is 1,37% van de kuikens dood bij en kort na aankomst. Of de kuikens direct bij aanvang van het vervoer of vlak voor aankomst zijn overleden, is niet relevant nu dat onderscheid niet wordt gemaakt in de regelgeving. Het interventiebeleid diertransport (IB-01-spec 17, van 15 oktober 2012) geeft in 3.16 de verhouding weer tussen overbelading en dood pluimvee bij aankomst in percentages voor het vaststellen van de overtreding. Bij 1,37% dode kuikens bij aankomst en een overbelading van 6 tot 10% of van groter dan 10% betreft het een overtreding in de middencategorie. De stellingen van eiseres wijzigen niet de kwalificatie van de categorie van de overtreding. Daarbij is de vervoerder verantwoordelijk voor het welzijn van de dieren tijdens het transport en is deze verantwoordelijk indien een causaal verband bestaat tussen de wijze van vervoer en de dood bij of kort na aankomst. Bij de ophanging is het totaal aantal dode dieren geconstateerd. Dit moment zit dusdanig kort op de aankomst dat het aantal dode dieren te relateren is aan (de wijze van) het transport. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat een andere oorzaak valt aan te wijzen voor het aantal dode dieren na aankomst en voor ophanging, dan de wijze van transport. Daarbij is de wagen met de grootste overschrijding van de beladingsnorm, met kenteken BT-TZ-58, als eerste gelost en hier is het hoogste aantal dode dieren geconstateerd. Dat, zoals eiseres stelt, kippen werden vervoerd en geen kuikens, zodat het aantal dode dieren binnen de norm valt, is evenmin gebleken. In de diergeneeskundige verklaring is opgenomen bij soort pluimvee vleeskuikens van het ras Ross met de leeftijd van ongeveer zes en een halve week. Hetgeen eiseres daaromtrent heeft aangevoerd, kan niet met zich brengen dat aan de juistheid van die constatering moet worden getwijfeld.
9. De beroepsgrond dat het feit eiseres niet te verwijten is, faalt.
Gelet op de bepalingen van de Transportverordening en hetgeen in de preambule is opgenomen onder punt 16, gelden verplichtingen voor een ieder die betrokken is bij het vervoer van dieren. Bij het in ontvangst nemen van lading behoort het tot de verantwoordelijkheid van eiseres te verifiëren of de lading niet het opgegeven gewicht overstijgt. Indien dat het geval is, behoort het tot de taken van eiseres daar gevolgen aan te verbinden. Dat de drie vrachtwagens gelijkelijk zouden worden beladen, volgt niet uit de diergeneeskundige verklaring nu één vrachtwagen aanzienlijk zwaarder beladen is dan de andere twee en daarbij alle drie de ladingen boven de beladingsnorm zijn geladen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de vervoerder dat het gewicht en de verdeling van de vracht binnen de gestelde normen valt. De rechtbank verwijst voor de toerekening van de overtreding aan eiseres naar de uitspraak van het CBb van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB: 2011:BP9342) waarin is overwogen dat indien de normale bedrijfsvoering bestaat uit het vervoeren van dieren, de overtreding in beginsel aan de vervoerder kan worden toegerekend. Nu eiseres een pluimveetransportbedrijf heeft en de overtredingen in die sfeer hebben plaatsgevonden kan de overtreding, mede gelet op hetgeen voorgaand is overwogen, aan eiseres worden toegerekend.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Ter beoordeling staat of de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante met het vervoer op 8 oktober 2013 een overtreding van artikel 3 en artikel 6, derde lid, van de Transportverordening heeft begaan.
4.1
Appellante betoogt dat de rechtbank zich nauwelijks heeft uitgelaten omtrent hetgeen zij over de beladingsnorm heeft aangevoerd. Voorts is appellante het niet eens met de conclusie van de rechtbank dat de beroepsgrond dat de beladingsnorm niet kenbaar was, faalt. In hoger beroep stelt appellante zich primair op het standpunt dat de door verweerder gehanteerde berekeningsmethode niet strookt met hoofdstuk VII, aanhef en onder E, van Bijlage I van de Transportverordening. Volgens appellante pleit de toelichting onder de daarin opgenomen pluimveetabel voor toepassing van een glijdende schaal binnen een categorie, in die zin dat variatie mogelijk is, al naar gelang het gewicht en de grootte van de dieren. Wanneer, zoals verweerder heeft gedaan, een strikte indeling in categorieën zou moeten worden gehanteerd, dan zou de onder deze tabel opgenomen toelichting volgens appellante volstrekt zinledig zijn. Met die in de toelichting opgenomen toevoeging kan volgens appellante evenmin zijn bedoeld dat variatie in getallen slechts mogelijk is wanneer daarvan een groter vloeroppervlakte per dier het gevolg zou zijn. Die interpretatie strookt namelijk niet met de letterlijke tekst van de toevoeging, maar evenmin met de verdere inhoud van hoofdstuk VII van Bijlage I, waaruit blijkt dat de Europese wetgever de mogelijkheid van variatie die slechts één kant op beweegt, namelijk slechts leidend tot een vergroting van de beschikbare vloeroppervlakte, voor bepaalde diercategorieën – bijvoorbeeld bij varkens vervoerd per spoor en over de weg (hoofdstuk VII, aanhef en onder D) – anders dan bij pluimvee, uitdrukkelijk heeft opgenomen. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst appellante verder naar de uitspraak van het College van 5 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:468), waarin het College ten aanzien van het vervoer van runderen verweerder heeft gevolgd in zijn betoog dat de systematiek van die tabel, in samenhang bezien met de doelstelling van de beladingsnorm, pleit voor een glijdende schaal binnen een categorie. Een objectieve rechtvaardiging voor een verschil in benadering tussen runderen enerzijds en pluimvee anderzijds vloeit volgens appellante noch uit de systematiek van de onderscheiden tabellen voort, noch uit de verdere tekst van Bijlage I, met name niet nu de toelichting onder beide tabellen identiek is, namelijk dat de getallen kunnen variëren, afhankelijk van een aantal variabelen. Indien toepassing was gegeven aan de glijdende schaal-methode volgens de lineaire berekening, zou dat in dit geval leiden tot de conclusie dat geen sprake is van overbelading. Appellante geeft het College in overweging om het Hof van Justitie van de Europese Unie vragen te stellen omtrent de juiste wijze van uitleg van het hier in geding zijnde verordeningsonderdeel.
4.2
Subsidiair stelt appellante zich wat betreft de beladingsnorm op het standpunt dat de boete niet had mogen worden opgelegd wegens schending van het lex certa-beginsel. Volgens appellante is er sprake van een hoge mate van onduidelijkheid omtrent de (correcte) wijze van uitvoeren van dit onderdeel van de Transportverordening, bij gebreke van voldoende kenbare en geconcretiseerde regelgeving. Ter onderbouwing van deze stelling wijst appellante erop dat verweerder in haar opvatting had dienen uit te gaan van het gewicht per dier en niet van het gemiddelde gewicht per dier. De pluimveetabel zelf benoemt het gewicht per dier, en niet het gemiddeld gewicht per dier, terwijl elders in hoofdstuk VII de term gemiddeld wel degelijk voorkomt, namelijk in de tabellen die horen bij luchtvervoer van schapen en van geiten. Zou al moeten worden uitgegaan van gemiddeld gewicht, dan ligt het volgens appellante op zijn minst voor de hand dat het gemiddelde gewicht per container moet worden bepaald, en niet per vrachtwagen. Pluimvee wordt immers in containers vervoerd en niet los in vrachtwagens. De door verweerder gehanteerde rekenmethode laat de reële mogelijkheid open dat de helft van de zich in een vrachtwagen bevindende containers overbeladen is, en de andere helft niet, met als resultaat dat het gemiddelde voor de vrachtwagen als geheel de norm desondanks niet overschrijdt. Hoewel wellicht praktischer en eenvoudiger, is die uitkomst volgens appellante volkomen in strijd met de strekking en het hoofddoel van de Transportverordening, namelijk bescherming van het welzijn van dieren tijdens transport. Daarnaast heeft het pluimveetabel als kop: “
beladingsdichtheid voor het vervoer van pluimvee in containers”. Ten slotte staat onder de kop vermeld: “
De minimumvloeroppervlaktes worden als volgt vastgesteld.” Het meervoud is volgens appellante slechts verklaarbaar wanneer de vloeroppervlakte per container is bedoeld, en niet die per vrachtwagen.
4.3
Verweerder heeft zich in reactie op het hoger beroepschrift op het standpunt gesteld dat de tabel waarin de beladingsdichtheid voor het vervoer van pluimvee in containers wordt gegeven, de minimumwaarden weergeeft waarover de dieren ten minste de beschikking dienen te hebben. Verweerder meent dat er niet ten nadele van het dierenwelzijn van deze minimumwaarden kan worden afgeweken; zelfs niet door middel van een wettelijk voorschrift. Dit zou niet alleen in strijd zijn met de doelstellingen van deze verordening, maar het zou ook de pluimveesector een oneigenlijk concurrentievoordeel ten opzichte van hun Europese concurrenten opleveren. Zou de minimumvloeroppervlakte per container vastgesteld moeten worden, dan dient daarvoor per container een boete opgelegd te worden. Verweerder wijst er voorts op dat elke container is onderverdeeld in een aantal lagen en dat de grieven die appellante aanvoert ten aanzien van het berekenen van het gemiddelde vloeroppervlak per vrachtwagen, feitelijk ook gelden voor het berekenen van het gemiddeld vloeroppervlak per container. Immers, een container is opgedeeld in meerdere lagen die niet met elkaar in verbinding staan, zodat niet valt uit te sluiten dat niet alle lagen in een container met evenveel kippen van exact hetzelfde gewicht zijn beladen. Het voordeel van het per vrachtwagen berekenen van het gemiddelde vloeroppervlak is dat de tussen de diverse containers aanwezige (kleine) onderlinge verschillen worden verrekend zodat er minder snel een boete opgelegd hoeft te worden.
4.4
Op grond van artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007, zoals luidend ten tijde van belang, is het verboden te handelen in strijd met de artikelen 3 tot en met 9 en artikel 12 van de Transportverordening. Op grond van artikel 3, aanhef en onder g, van de Transportverordening is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Bovendien moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de dieren, gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, over voldoende vloeroppervlak en stahoogte beschikken. Op grond van artikel 6, derde lid, van Transportverordening vervoeren de vervoerders de dieren in overeenstemming met de technische voorschriften in bijlage I.
Op grond van Bijlage 1, hoofdstuk III, paragraaf 2, onder 2.1 van de Transportverordening dient de beschikbare ruimte tijdens het vervoer ten minste overeen te stemmen met de in Hoofdstuk VII voor de desbetreffende dieren en vervoermiddelen vermelde waarden. Op grond van Hoofdstuk VII, tabel E, voldoet de ruimte waarover pluimvee beschikt bij vervoer in containers ten minste aan de volgende minima:

“E. Pluimvee

Beladingsdichtheid voor het vervoer van pluimvee in containers

De minimumvloeroppervlaktes worden als volgt vastgesteld:
Categorie
Oppervlakte in cm2
Eendagskuikens
21-25 per kuiken
Pluimvee, behalve eendagskuikens: gewicht in kg
Oppervlakte in cm2 per kg
< 1,6
180-200
1,6 tot < 3
160
3 tot < 5
115
> 5
105
Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.”
4.5
Het College stelt vast dat uit de weegbon van de vrachtwagencombinatie blijkt dat het pluimvee een gewicht had van in totaal 22.520 kg. Uit de Diergeneeskundige verklaring pluimvee en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat de combinatie bestond uit vierentwintig containers en dat elke container tien lades bevatte met een oppervlakte van 111,7 bij 117,5 cm. De totale oppervlakte van de combinatie bedroeg 3.149.940 cm2. De gemiddelde beschikbare oppervlakte van 139,87 cm per dier heeft verweerder berekend door de totale oppervlakte van de lades ad 3.149.940 cm2 te delen door het nettogewicht van de lading ad 22.520 kg. Verweerder heeft het gemiddeld gewicht van 2,84 kg per dier bepaald door het totale nettogewicht van de lading 22.520 kg te delen door het totaal aantal vleeskuikens 7920. Volgens verweerder hadden de dieren bij een gemiddeld gewicht van 2,84 kg per dier moeten beschikken over een oppervlakte van 160 cm2 per kg. Deze norm bij het vervoer van pluimvee met een gemiddeld gewicht van 2,84 kg is ontleend aan Bijlage I van de Transportverordening. Dit is de norm die een vervoerder volgens verweerder bij het vervoer van pluimvee in acht moet nemen.
4.6
Het College begrijpt uit het hogerberoepschrift en het verhandelde ter zitting het betoog van appellante aldus dat verweerder binnen een gewichtscategorie de glijdende schaal-methodiek had moeten toepassen en dat verweerder, in dat licht bezien, rekening had moeten houden met dieren met een zwaar gewicht. Met andere woorden: omdat het gemiddeld gewicht van de kippen 2,84 kg bedraagt, wat dicht tegen de bovengrens van de gewichtscategorie 1,6 kg tot 3 kg ligt, had verweerder volgens appellante een lagere (minimum)vloeroppervlaktenorm per kg gewicht moeten toepassen.
4.7
Het College stelt vast dat de pluimveetabel, anders dan de runderentabel waar appellante naar heeft verwezen, trapsgewijs is opgebouwd. Het feit dat het gemiddelde gewicht van de kuikens in dit geval aan de bovenkant van de gewichtscategorie 1,6 kg tot 3 kg ligt, is verdisconteerd in de tabel. Wanneer immers van een gemiddeld gewicht in kg wordt uitgegaan is daarin verdisconteerd dat een aantal kuikens zwaarder weegt dan het gemiddelde gewicht en als afzonderlijke groep valt onder een hogere gewichtscategorie. De grove indeling van de pluimveetabel in gewichtsklassen pleit op zichzelf niet voor toepassing van een glijdende schaal. Deze wijze van indeling is klaarblijkelijk een bewuste keuze geweest van de Europese wetgever. Het College is, gelet op de toelichting onder de pluimveetabel, van oordeel dat onder omstandigheden variatie binnen een gewichtscategorie wel mogelijk is. Het College is echter niet gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder in dit geval hadden moeten nopen tot afwijking van de toepasselijke gewichtscategorie 1,6 kg tot 3 kg. Zo is niet gebleken van een abnormale variatie in gewicht tussen de kuikens dan wel van afwijkend vervoer. Gelet hierop kan beantwoording van de vraag of variatie binnen een gewichtscategorie tot een vergroting dan wel verkleining van de beschikbare vloeroppervlakte kan leiden, thans achterwege blijven. Naar het oordeel van het College slaagt het in hoger beroep door appellante primair betrokken standpunt met betrekking tot de beladingsnorm niet. Voor het stellen van een vraag over deze kwestie aan het Hof van Justitie vindt het College geen aanleiding.
4.8
Het College is verder van oordeel dat verweerder, uit een oogpunt van praktische uitvoerbaarheid van de handhaving van de beladingsnorm, in redelijkheid heeft mogen uitgaan van het gemiddeld gewicht per dier. Van verweerder kan immers niet worden verlangd dat hij ieder kuiken afzonderlijk weegt. In dit verband merkt het College op dat niet is gebleken dat deze wijze van uitvoering door verweerder voor appellante ongunstig heeft uitgepakt. Het betoog dat het voor de hand had gelegen uit te gaan van het gemiddelde gewicht per container en niet per vrachtwagen, kan appellante niet baten. Immers, indien appellante hierin zou worden gevolgd zou verweerder voor iedere overschrijding van de beladingsnorm per container een bestuurlijke boete kunnen opleggen. Overigens gelden de door appellante naar voren gebrachte bezwaren ook bij het hanteren van een gemiddeld vloeroppervlak per container, omdat de containers op hun beurt zijn opgedeeld in afzonderlijke meerdere lagen, zodat ook bij die berekeningsmethode niet valt uit te sluiten dat niet alle lagen in een container met evenveel kuikens zijn beladen. Bovendien behoort het tot de verantwoordelijkheid van appellante als transporteur de kuikens op zodanige wijze over de vrachtwagens te verdelen dat een normoverschrijding wordt voorkomen. Naar het oordeel van het College is de pluimveetabel duidelijk en de toepasselijke beladingsnorm voldoende concreet. Een (gemiddeld) gewicht van 2,84 kg valt blijkens de pluimveetabel onder de gewichtscategorie 1,6 kg tot 3 kg. De daarbij behorende minimumvloeroppervlakte is 160 cm2. Van boeteoplegging in strijd met het lex certa-beginsel is derhalve geen sprake. Het in hoger beroep door appellante subsidiair betrokken standpunt met betrekking tot de beladingsnorm slaagt daarom evenmin.
5.1
Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverwegingen 1.1 en 8 van de aangevallen uitspraak heeft geconstateerd dat bij aankomst 1,37% van de lading kuikens dood was. Ter onderbouwing van haar stelling wijst appellante erop dat er volgens haar geen relatie is tussen de transportbelading en de hoeveelheid dood getelde kuikens op de ophang-afdeling. Daartoe voert zij aan dat de toezichthouder ruim 2 uur nadat de kuikens waren gelost hebben geconstateerd dat 1,37% van de kuikens dood was. Omdat de temperaturen van de kuikens lagen tussen de 36,2 en 43,2 graden Celsius is aannemelijk dat de kuikens vlak voor de temperatuurmeting zijn overleden en niet tijdens het transport. Gelet hierop mag volgens appellante niet worden uitgegaan van 1,37% sterfte tijdens het transport. Appellante wijst er op dat de feitelijke economische eigendomsoverdracht plaatsvindt op het moment dat de vracht aankomt bij de weegbrug van de slachterij en dat haar aansprakelijkheid daar ophoudt. Tevens blijkt uit de slachtrapporten dat het koppel pluimvee een ziektepercentage had van boven de 1%, zodat de kans op sterfte relatief groot is. Volgens appellante heeft verweerder bij de oplegging van de boete hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. Appellante voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte bij de toepassing van het interventiebeleid dierentransport geen juist onderscheid heeft gemaakt tussen kuikens en kippen, terwijl er voor kuikens een andere sterftetolerantie geldt dan voor kippen. De vervoerde kuikens waren ruim zes weken oud. Volgens appellante kan pluimvee van ca. 3 kg in redelijkheid niet op één lijn worden gesteld met kuikens.
5.2
Verweerder heeft in reactie hierop erop gewezen dat in artikel 2, onderdeel j, van de Transportverordening het begrip “transport” wordt omschreven als: “
de gehele vervoersoperatie van de plaats van vertrek tot de plaats van bestemming, met inbegrip van het lossen, het stallen en het laden tijdens tussenstops.” Op grond van artikel 2, onderdeel s, van de Transportverordening geldt als plaats van bestemming de plaats waar een dier uit een vervoermiddel geladen wordt en geslacht wordt. Dat betekent dat appellante tot en met het lossen uit de vrachtwagen verantwoordelijk is voor het welzijn van de dieren. Volgens de Diergeneeskundige verklaring is met het leeghalen van de containers direct begonnen na het lossen van de vrachtwagen en is het dus zeker niet zo dat de kuikens nodeloos lang op het slachthuis in deze containers hebben gezeten en als gevolg daarvan zijn doodgegaan. Verweerder heeft er verder op gewezen dat de toezichthouder tijdens het lossen om 5:45 uur heeft vastgesteld dat de containers te vol zaten en dat de dieren het te warm hadden. Daarnaast heeft de dierenarts ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat het verschijnsel dat de dieren hun kop uit de krat steken met open bek een gevolg is van hittestress die voornamelijk bij overbelading optreedt. Indien het hoge percentage dode dieren het gevolg zou zijn geweest van een slechte conditie van de kuikens, dan zou bij de twee andere transporten, die in mindere mate waren overladen, een vergelijkbaar sterftepercentage zijn geconstateerd, hetgeen niet het geval is.
5.3
Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante tot en met het moment van het lossen van de vracht uit de vrachtwagen verantwoordelijk blijft voor het welzijn van de dieren. Het betoog van appellante dat haar verantwoordelijkheid ophoudt op het moment dat de vracht aankomt bij de weegbrug van de slachterij, strookt niet met de Transportverordening. Ingevolge artikel 2, sub w, van de Transportverordening wordt onder “vervoer” immers verstaan: “
de verplaatsing van dieren met behulp van een of meer vervoermiddelen en de daarmee samenhangende activiteiten, zoals laden, lossen, overladen en rusten, tot aan het moment waarop alle dieren op de plaats van bestemming zijn uitgeladen.
De door appellante geponeerde stelling dat geen sprake is van vervoer van kuikens maar van kippen, kan, wat daar ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank het boetebesluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Het onderscheid tussen kippen en kuikens is, gelet op paragraaf 3.16 van het interventiebeleid, immers uitsluitend relevant bij de indeling van de categorie overtreding. Nu verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de in geding zijnde overtreding is geregistreerd als een overtreding van de middencategorie, is voor de (hoogte van de) boete niet relevant of de vracht van appellante bestond uit kuikens of kippen. De stelling van appellante dat verweerder niet mocht uitgaan van het sterftecijfer van 1,37% kan haar om dezelfde reden niet baten. Uit het interventiebeleid volgt immers dat bij overschrijding van de beladingsnorm met meer dan 10%, in combinatie met een sterfte van minder dan 1% van de kuikens bij aankomst, de overtreding wordt aangemerkt als een overtreding van de middencategorie. Het College is met de rechtbank van oordeel dat de stellingen van appellante op dit punt niet de kwalificatie van de categorie van de overtreding wijzigen. Deze grief faalt.
6. Met betrekking tot de grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte is afgegaan op de deskundigheid en de verklaringen van de toezichthouder, dierenarts M.G. de Jong, overweegt het College als volgt. Het College stelt vast dat verweerder aan de overtreding ten grondslag heeft gelegd dat appellante kuikens heeft vervoerd terwijl niet werd voldaan aan de beladingsnorm als bedoeld in artikel 3, aanhef, en artikel 6, derde lid, en Bijlage I van de Transportverordening (en daarmee het welzijn van de kuikens heeft geschaad). De in rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak opgenomen waarnemingen van de dierenarts zijn, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting ook heeft bevestigd, niet aan de overtreding ten grondslag gelegd. Gelet hierop kan deze grief niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank het boetebesluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Deze grief treft geen doel.
7.1
Appellante voert voorts aan dat de rechtbank in rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak ten onrechte de door de NVWA opgegeven (binnen)maatvoering als maatgevend voor het beschikbare vloeroppervlakte van de container beschouwt. Volgens appellante loopt het vloeroppervlak door tot onder de zijafscherming, tevens is er boven de zijafscherming open ruimte. Dit deel van de ruimte had volgens appellante daarom ook moeten worden meegenomen bij de berekening van het vloeroppervlak.
7.2
Het College is met de rechtbank van oordeel dat uit het doel en de strekking van de Transportverordening, te weten het vervoeren van dieren op zodanige wijze dat deze letsel of onnodig lijden wordt bespaard, volgt dat de daadwerkelijk beschikbare ruimte tijdens het vervoer van belang is. Nu de kuikens zijn vervoerd in containers, is verweerder bij de bepaling of de dieren beschikken over voldoende vloeroppervlak terecht uitgegaan van de binnenmaat van de container als daadwerkelijk beschikbare vloeroppervlakte. Ook deze grief treft daarom geen doel.
8. Het College overweegt dat de grief van appellante tegen de vaststelling door de rechtbank dat de vrachtwagencombinatie met kenteken BT-TZ-58 werd bestuurd door J. Siepel, wat daar ook van zij, evenmin kan leiden tot het oordeel dat de rechtbank het boetebesluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De identiteit van de chauffeur doet in deze procedure niet ter zake nu appellante immers niet bestrijdt dat de chauffeur van het bedoelde transport op 8 oktober 2013 in opdracht van appellante handelde. Nu het vervoeren van pluimvee tot de normale bedrijfsvoering van appellante behoort, kan de overtreding van artikel 3 en artikel 6, derde lid, van de Transportverordening aan appellante als rechtspersoon worden toegerekend. Deze grief treft geen doel.
9.1
Appellante bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank vervat in rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak met betrekking tot de juistheid van het vastgestelde gewicht van de lading. Appellante voert dienaangaande aan dat zij de verwijzing van de rechtbank naar oudere voertuigen niet kan plaatsen en dat de invloed van mest en strooisel wel degelijk een factor van belang is in deze zaak, nu het slachtrapport melding maakt van factor 0,33 als zijnde aanwezige voorresten in de dieren. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte tegengeworpen dat zij niet met een contra-expertise aannemelijk heeft gemaakt dat de meetmethode niet geschikt zou zijn. De rechtbank miskent dat zij pas op 25 oktober 2013 op de hoogte is gesteld van de overtreding en het voor haar onmogelijk was om een contra-expertise uit te voeren.
9.2
Verweerder stelt zich in reactie hierop op het standpunt dat hetgeen de rechtbank in haar overweging ten aanzien van de ouderdom van het voertuig overweegt, een reactie is op de beroepsgrond van appellante omtrent de omvang van het laadoppervlak. Volgens verweerder gaat appellante eraan voorbij dat de mestkuikens in containers zijn vervoerd en dat zij deze ruimte dus niet tot hun beschikking hebben gehad. Voor wat betreft het gewicht van de tijdens de rit uitgescheiden mest stelt verweerder dat dit slechts een zeer beperkte hoeveelheid moet zijn geweest. Deze mest bevond zich ten tijde van het laden van deze vrachtwagen in het lichaam van het dier en heeft als zodanig tot het lichaamsgewicht van de dieren behoord. Wat betreft het ontbreken van een contra-expertise stelt verweerder dat appellante een zienswijze op het voornemen tot boeteoplegging heeft gegeven en in bezwaar is gegaan. Volgens verweerder is gesteld noch gebleken dat appellante door de wijze van informatie of door het gekozen moment in een nadeliger positie is terecht gekomen.
9.3
Het College onderschrijft het standpunt van verweerder. Deze grief kan evenmin slagen.
10.1
Tot slot voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar artikel 6, zesde lid, van de Transportverordening, omdat deze bepaling niets zegt over het gebruik van containers bij het vervoer van pluimvee.
10.2
Het College overweegt dat appellante in beroep in eerste aanleg heeft aangevoerd dat de boete is opgelegd op basis van de (maatvoering) van de containers, terwijl de Transportverordening aangeeft dat het vervoermiddel moet worden beoordeeld. De rechtbank heeft door te verwijzen naar artikel 6, zesde lid, van de Transportverordening slechts willen aangeven dat pluimvee in containers kan wordt vervoerd. Ook deze grief treft geen doel.
11. Gelet op het vorenstaande is het College met de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante de overtreding heeft begaan. Verweerder was derhalve bevoegd om appellante een boete op te leggen.
12. Het College is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken. De wijzigingen in de toepasselijke regelgeving per 1 juli 2014 geven het College geen aanleiding voor het oordeel dat de hoogte van de boete op een ander bedrag moet worden vastgesteld. Ook overigens is het College niet gebleken dat de aan appellante opgelegde boete niet in rechte stand kan houden.
13. Het hoger beroep van appellante is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.E. Doolaard en
mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2017.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. A. El Markai