In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de staatssecretaris van Economische Zaken en Transportbedrijf [naam] B.V. De staatssecretaris had eerder bestuurlijke boetes opgelegd aan [naam] wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Regeling dierenvervoer 2007. De rechtbank Rotterdam had de beroepen van [naam] gegrond verklaard en de boetebesluiten vernietigd, omdat de op de transporten beschikbare oppervlakte per dier binnen de toepasselijke marge van de Transportverordening viel, maar niet voldeed aan de exacte norm die de staatssecretaris hanteerde. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het College heeft de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de staatssecretaris niet duidelijk had gemaakt dat de door hem gehanteerde exacte norm van toepassing was. Dit leidde tot strijd met het lex certa-beginsel, dat vereist dat regels duidelijk en voorspelbaar zijn. Het College oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de boetes op te leggen, omdat de door hem gevolgde lineaire formule niet bij wettelijk voorschrift was vastgelegd. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de beschikbare oppervlakte per dier voldeed aan de normen in de Transportverordening.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van [naam]. Het College benadrukte dat de bescherming van dieren tijdens het vervoer voorop staat en dat de regels daaromtrent helder moeten zijn voor de betrokken partijen. De uitspraak heeft implicaties voor de handhaving van de Transportverordening en de wijze waarop de staatssecretaris zijn bevoegdheden uitoefent.