ECLI:NL:CBB:2017:10

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
16/195
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2012 en sanctie wegens onjuiste oppervlakte opgave

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de bedrijfstoeslag 2012. De appellant had bij de aanvraag een oppervlakte van 39,50 hectare opgegeven, maar de staatssecretaris keurde slechts 35,35 hectare goed. Dit leidde tot een uitbetaling van € 3.916,43. Na nieuwe gegevens heeft de staatssecretaris de subsidiabele oppervlakte verder verlaagd, wat resulteerde in een bedrijfstoeslag van nihil. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar het beroep tegen het bestreden besluit werd ingesteld.

Tijdens de zitting op 6 december 2016 heeft de appellant betoogd dat de omheinde grond rondom elektriciteitsmasten ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond is aangemerkt. Het College oordeelde dat de staatssecretaris niet zorgvuldig had gehandeld, omdat de appellant aannemelijk had gemaakt dat de omheinde grond ook voor de landbouw werd gebruikt. Het College heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit zijn in stand gelaten. Dit betekent dat de sanctie die aan de appellant was opgelegd voor het opgeven van een onjuiste oppervlakte, terecht was. De appellant had erkend dat hij een te hoge oppervlakte had opgegeven, en de staatssecretaris was verplicht om de steun op nihil vast te stellen, gezien het verschil tussen de opgegeven en goedgekeurde oppervlakte meer dan 20% bedroeg.

De uitspraak concludeert dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen en dat het betaalde griffierecht aan de appellant moet worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/195
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M. de Vries en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) voor het jaar 2012 opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 5 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. In het kader van de vaststelling bedrijfstoeslag 2012 heeft appellant 39,50 ha voor betaling opgegeven. Verweerder heeft hiervan 35,35 ha goedgekeurd. Aan appellant is in totaal een bedrijfstoeslag van € 3.916,43 uitbetaald.
2. Naar aanleiding van nieuwe gegevens heeft verweerder bij het primaire besluit de subsidiabele oppervlakte van de percelen 5, 6 en 12 op respectievelijk 0,42 ha, 0,00 ha en 0,00 ha vastgesteld. De goedgekeurde oppervlakte bedraagt daardoor 16,62 ha. Dit heeft geleid tot een verlaging van de bedrijfstoeslag tot nihil.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van de percelen 6 en 12 op 7,55 ha en 2,88 ha vastgesteld. Daarmee komt de goedgekeurde oppervlakte op 27,07 ha. De bedrijfstoeslag van appellant is wederom op nihil bepaald.
4.1
Appellant voert aan dat hij het bestreden besluit later dan de door verweerder in het verdagingsbericht genoemde zes weken heeft ontvangen.
4.2
Het College overweegt als volgt. Niet in geschil is dat het bestreden besluit na het verstrijken van de verlengde termijn bekend is gemaakt. Het enkele feit dat het bestreden besluit te laat bekend is gemaakt, heeft echter niet tot gevolg dat het bestreden besluit reeds om die reden onrechtmatig is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Appellant voert aan dat de omheinde grond rondom de op perceel 5 bevindende elektriciteitsmasten onterecht als subsidiabele landbouwgrond is afgewezen, omdat die grond wordt gebruikt voor het onderbrengen van enkele dieren en dus permanent grasland is.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omheinde grond voornamelijk een infrastructurele functie heeft en daarom kennelijk niet (structureel) voor de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar wordt gehouden.
5.3
Het College overweegt als volgt. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat de omheining om de elektriciteitsmasten op perceel 5 bestaat uit een hek met daarin een poort, dat hij door het openen van de poort zelf dieren kan toelaten tot het omheinde stuk grond en dat die dieren daar ook grazen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard de door appellant geschetste situatie aannemelijk te achten en dat, daarvan uitgaande, de omheinde grond als subsidiabele oppervlakte in de berekening had moeten worden betrokken. Dat betekent dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.1
Het College zal in het kader van de finale geschillenbeslechting onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daartoe is het volgende redengevend. Verweerder heeft de betaling op nihil gesteld omdat het verschil tussen de opgegeven en de goedgekeurde oppervlakte meer dan 20% bedraagt. Ook indien perceel 5 geheel meeteelt bij de goedgekeurde oppervlakte bedraagt dit verschil echter meer dan 20%. Aan de orde is daarmee of verweerder terecht deze sanctie heeft opgelegd.
7.2
Appellant voert aan dat verweerder onterecht de sanctie heeft opgelegd voor het opgeven van een onjuiste oppervlakte voor de percelen 6 en 12, dan wel dat die sanctie te hoog is omdat hij voor dezelfde fout voor 2014 ook is gesanctioneerd. De onjuiste opgaaf is niet opzettelijk gedaan, nu appellant de grenzen die het aanvraagprogramma aangaf, heeft overgenomen.
7.3
Verweerder betoogt dat hij bij een geconstateerde onjuiste opgaaf van de oppervlakte tot sanctieoplegging verplicht is en dat daarvan slechts kan worden afgezien indien appellant aantoont dat hem geen schuld treft. Volgens verweerder wist appellant op het moment van indienen van de aanvraag van de bedrijfstoeslag 2012 dat hij voor die percelen een te hoge oppervlakte aanvroeg, zodat niet kan worden gezegd dat hem geen schuld treft.
7.4
Het College overweegt als volgt. Appellant heeft de oppervlakte van de percelen 6 en 12 te hoog opgegeven. Appellant heeft ook ter zitting erkend dat hij wist dat hij voor die percelen een te hoge oppervlakte opgaf op het moment dat hij de aanvraag voor de bedrijfstoeslag 2012 indiende. Het feit dat hij problemen had bij het gebruik van het invulprogramma op de computer, neemt niet weg dat hij verantwoordelijk is voor het op de juiste wijze aangeven van de grenzen van de percelen. Verweerder is op grond van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) gehouden om indien het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte meer dan 20% bedraagt, de steun op nihil vast te stellen. Uit het voorgaande volgt dat de omstandigheid dat appellant bij de indiening van de aanvraag van de bedrijfstoeslag 2014 voor de percelen 6 en 12 wederom een te hoge oppervlakte heeft opgegeven en daarvoor ook door verweerder is gesanctioneerd, in dit geding geen rol speelt.
7.5
Uit het voorgaande vloeit ook voort dat niet kan worden gezegd dat appellant aan de onjuiste opgaaf geen schuld heeft. Appellant wist immers dat hij een te hoge oppervlaktes opgaf. Het beroep van appellant op artikel 73 van Verordening 1122/2009 gaat daarom niet op.
7.6
De conclusie is dat verweerder de sanctie terecht heeft opgelegd aan appellant.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat betekent dat er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
8. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. M.J. Boon