Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 mei 2016 op het hoger beroep van:
[naam 1] N.V., appellante
(gemachtigden: mr. K. Rutten en mr. M.J.L. van der Waals),
appellante
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Dat in de inleiding bij de Principes stond dat de toezichthouders na verankering van beheerst beloningsbeleid in de Wft een nadere invulling zouden geven van hetgeen zij onder een beheerst beloningsbeleid verstaan, rechtvaardigt niet de conclusie dat de Principes niet als een logisch vertrekpunt voor de invulling, uitwerking en toepassing van artikel 86a van het BGfo gelden.
Daarbij wijst de rechtbank erop dat tevens vermeld werd dat verankering van beheerst beloningsbeleid in de Wft is aangewezen om AFM een breed toepasbaar en concreet handvat te bieden voor de handhaving van deze Principes. Voorts is appellante in een adviesrapport beheerst beloningsbeleid van [naam 2] van 3 januari 2011 reeds te kennen gegeven dat zij met haar variabele beloningsstructuur een hoog compliancerisico liep en is haar aanbevolen een maximum te stellen aan de variabele component van het salaris. Voor zover niettemin onvoldoende duidelijkheid bestond over de nieuwe beloningsregels komt dit voor rekening en risico van appellante.
De opmerking van AFM in haar brief van 29 april 2011 dat zij heeft gemerkt dat er bij financiële ondernemingen onduidelijkheid over de nieuwe regels bestond, houdt geen bevestiging in dat die regels inderdaad onduidelijk waren. Dit blijkt ook uit de brief van AFM van 29 april 2011 waarin gemarkeerd wordt dat, nu de Principes reeds in mei 2009 zijn gepubliceerd, financiële ondernemingen weten dat een substantiële variabele beloning niet voldoet aan de normen wanneer die uitsluitend of grotendeels wordt toegekend op basis van commerciële factoren als behaalde omzet, aantal klantbezoeken, aantal leads, beheerd vermogen of aantal nieuwe klanten.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Het College overweegt als volgt.
1 januari 2011 in werking getreden. Ingevolge artikel 86a van het BGfo voert een financiële onderneming een beleid inzake beloningen dat erop is gericht te voorkomen dat de beloning van degenen die het beleid van de financiële onderneming bepalen, haar werknemers en andere natuurlijke personen die zich onder haar verantwoordelijkheid bezighouden met het verlenen van financiële diensten of de verrichting van andere activiteiten leidt tot onzorgvuldige behandeling van consumenten, cliënten en deelnemers (hierna ook wel: een beheerst beloningsbeleid).
14 december 2010 op grond van de Principes een duidelijk beeld had behoren te hebben van de reikwijdte van artikel 86a van het BGfo, laat dit immers onverlet dat de verplichting pas vanaf 1 januari 2011 rechtens geconcretiseerd werd.
Naar het oordeel van College waren dergelijke mogelijke door de ondernemingen te verrichten inspanningen evenzeer aan de orde bij de invoering van artikel 86a van het BGfo.
Gelet hierop had AFM ten aanzien van artikel 86a van het BGfo eveneens uit een oogpunt van rechtszekerheid een redelijke overgangstermijn in acht behoren te nemen, voordat zij appellante op het voldoen aan de aan haar opgelegde verplichting kon aanspreken.
Beslissing
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt AFM op het betaalde griffierecht van € 825 aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt AFM in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.480.