In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer, die op 6 september 2013 een klacht van appellant tegen betrokkene, een accountant, ongegrond verklaarde. De klacht betrof de wijze waarop betrokkene zijn werkzaamheden als gerechtelijk deskundige had uitgevoerd in een civiele procedure. Appellant stelde dat betrokkene had gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, zoals vastgelegd in de Verordening gedragscode voor registeraccountants. De accountantskamer oordeelde dat betrokkene niet onjuist of onvolledig had gehandeld en dat de klacht ongegrond was.
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en is ingegaan op de grieven van appellant. Het College concludeerde dat de opdracht aan betrokkene niet zonder meer als een assurance-opdracht kon worden aangemerkt, en dat de regels voor assurance-opdrachten niet van toepassing waren. Het College bevestigde het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. De uitspraak van de accountantskamer werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.
De uitspraak van het College benadrukt dat een accountant die als deskundige optreedt, niet automatisch gehouden is om nieuwe gegevens die na het uitbrengen van een rapport aan het licht komen, aan de civiele rechter te melden. Het College concludeerde dat betrokkene zijn opdracht correct had uitgevoerd en dat de grieven van appellant niet konden leiden tot een andere uitkomst. De uitspraak werd gedaan op 12 januari 2016.