ECLI:NL:CBB:2016:78

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
15/890
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing EIA-verklaring voor energiezuinige koel- en/of vriesinstallatie in de tuinbouw

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 maart 2016, werd de aanvraag van appellant, een rozenkwekerij, voor een Energie-investeringsaftrek (EIA) verklaring afgewezen door de minister van Economische Zaken. De minister weigerde de EIA-verklaring op basis van het argument dat de koelinstallatie niet werd gebruikt voor koeling, maar voor het ontvochtigen van de kaslucht. Appellant had een aanvraag ingediend voor een energiezuinige koel- en/of vriesinstallatie, maar de minister stelde dat de installatie niet voldeed aan de vereisten zoals beschreven in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

Appellant voerde aan dat de koelinstallatie wel degelijk voldeed aan de omschrijving van een energiezuinige installatie, omdat deze werd gebruikt om water te koelen tot +5 ºC, wat essentieel was voor het ontvochtigingsproces in de kas. Het College oordeelde dat de minister een onjuiste uitleg had gegeven aan de relevante wetgeving. Het College stelde vast dat de installatie technisch voldeed aan de omschrijving van de regeling en dat de toepassing in het ontvochtigingsproces niet uitsloot dat het een koelinstallatie was voor processen tot maximaal +16 ºC.

Het College verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1.488,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/890
27652

Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2016 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. Rozenkwekerij [naam 1], te [plaats] , appellant
(gemachtigde: E. Izeren RB),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 af te geven.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijnde van appellant is voorts verschenen [naam 2] van [naam 3] B.V.. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. W. Brinkman.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) wordt, indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door verweerder is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
Ingevolge artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB zijn energie-investeringen investeringen die door de minister van Financiën in overeenstemming met verweerder en na overleg met de minister van Infrastructuur en Milieu bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
1.2
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling) zijn - voor zover relevant - als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB aangewezen, investeringen in bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling.
In Bijlage I van de Uitvoeringsregeling worden onder artikel 1, aanhef en onder B, punt 1.2, onder J, sub 1, als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, Wet IB aangemerkt een energiezuinige koel- en/of vriesinstallatie voor het koelen en/of vriezen van ruimten of processen tot maximaal + 16 °C, en bestaande uit:
• ten minste één frequentiegeregelde compressor;
• een luchtgekoelde, watergekoelde of verdampingscondensor, ontworpen op maximaal 10 K temperatuurverschil tussen condensatietemperatuur en omgevingstemperatuur, met een specifiek opgenomen vermogen van de condensor van maximaal 14 W per kW condensorvermogen;
• een weersafhankelijke regeling van de condensatiedruk tot + 13 °C buitenluchttemperatuur;
• een elektronische expansieregeling (bij een direct expansiesysteem);
• verdamper.
In de door verweerder uitgegeven brochure Energielijst 2014 is het bedrijfsmiddel vermeld onder de code 220212.
2.1
Appellant exploiteert een rozenkwekerij. In december 2014 heeft appellant opdracht gegeven voor een totaalpakket van installaties en bouwwerken om de bestaande rozenkwekerij te reviseren. Op 22 januari 2015 heeft appellant bij verweerder een aanvraag voor een EIA-verklaring voor een energiezuinige koel- en /of vriesinstallatie ingediend onder code 220212 van de Energielijst 2014. De aanschaffingskosten van dit bedrijfsmiddel zijn € 1.202.436,00.
2.2
Naar aanleiding van vragen van verweerder heeft appellant bij e-mailberichten van 25 maart 2015 en 18 mei 2015 nadere informatie verstrekt over, onder meer, de toepassing van de koelinstallatie in het bedrijf van appellant. Daarbij is meegedeeld dat de installatie wordt toegepast in een tuinbouwkas waarin rozen worden geteeld en dat de koelinstallatie wordt ingezet voor koeling van proceswater in een koudeopslagtank van + 15 ºC naar + 5 ºC. Het proceswater wordt gebruikt voor het ontvochtigingsproces van de lucht in de kas.
2.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat uit de verstrekte informatie blijkt dat de koelinstallatie niet wordt toegepast voor het koelen maar voor het ontvochtigen van de kaslucht. Daarmee komt het gemelde bedrijfsmiddel voor wat betreft aard, gebruik en toepassing niet overeen met de code omschrijving. Verweerder heeft het bedrijfsmiddel niet onder de generieke code 320000 van de Energielijst 2014 beoordeeld omdat appellant van deze beoordeling heeft afgezien.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de koelinstallatie is bestemd voor het ontvochtigingsproces in de kas. Het ontvochtigingsproces is gericht op het bereiken van een lagere luchtvochtigheid (10-15 gram per m3) in de kas bij de normale kastemperatuur. Deze is volgens opgave van appellant in principe minimaal + 19 ºC. Dat het koelwater en het koelblok daarbij een temperatuur van + 5 °C hebben, is volgens verweerder niet relevant. Het koelen van het water en het blok is niet het proces waar het in de omschrijving van het bedrijfsmiddel in de Energielijst om gaat. Het water en het koelblok zijn slechts middelen in het proces. De energielijst vermeldt een maximale doeltemperatuur van de ruimte of het proces. Ook bij koelinstallaties die bestemd zijn voor het koelen naar temperaturen boven dat maximum zullen er installatie-onderdelen zijn die een lagere temperatuur moeten hebben dan + 16 °C, aldus verweerder.
4. Appellant stelt zich op het standpunt dat de koelinstallatie voldoet aan de omschrijving van een energiezuinige koel- en/of vriesinstallatie onder code 220212 van de Energielijst. De koelinstallatie is bestemd voor de koeling van water tot + 5 ºC ten behoeve van het ontvochtigingsproces van de kas. De lucht wordt langs een koelblok geleid waardoor condensatie optreedt en de lucht vocht verliest. Het koelwater ofwel het koper-aluminium koelblok, moet deze temperatuur hebben omdat anders het met de installatie beoogde effect niet of te weinig optreedt. De kastemperatuur fluctueert met de in de kas toegestane instraling door de zon en kan overdag oplopen en in de nacht lager zijn. Het doel van het ontvochtigingsproces is het ontvochtigen van de lucht in de kas zodat de plant zichzelf kan blijven koelen door adiabatische verdampingskoeling, hetgeen nodig is voor een optimaal groeiproces van de rozen. In de wettelijke omschrijving van het bedrijfsmiddel worden alleen eisen gesteld aan het maximale temperatuurniveau van dat wat gekoeld moet worden; in het geval van appellant is dat het koper-aluminium koudeblok.
5.1
Ter beoordeling van het College ligt voor of verweerder de aanvraag van appellant voor een EIA-verklaring terecht heeft afgewezen.
5.2
Appellant heeft, door verweerder onbetwist, uiteengezet dat met de koelinstallatie (proces)water ofwel een koper-aluminium koelblok wordt gekoeld tot een temperatuur van
+ 5 ºC. De warme lucht uit de kas wordt langs dit koelblok geleid, koelt af en condenseert. De aldus ontvochtigde (en afgekoelde) kaslucht wordt vervolgens weer de kas ingeblazen en mengt zich met warme lucht in de kas.
5.3
Tussen partijen staat vast dat de door appellant gemelde energiezuinige koelinstallatie technisch gezien voldoet aan de omschrijving in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling onder artikel 1, aanhef en onder B punt 1.2, onder J, sub 1. Het College stelt voorts vast dat appellant met de koelinstallatie niet beoogt een ruimte te koelen. In geschil is of de door appellant gemelde energiezuinige koelinstallatie dient te worden aangemerkt als een koelinstallatie (bestemd) voor het koelen en/of vriezen van processen tot maximaal + 16 ºC als bedoeld in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling.
5.4
Het College is gezien de beoogde toepassing van de koelinstallatie in het ontvochtigingsproces van de kaslucht zoals hiervoor beschreven van oordeel dat de koelinstallatie moet wordt aangemerkt als een installatie bestemd “voor het koelen en/of vriezen van ruimten of processen tot maximaal + 16 ºC” als bedoeld in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling. Het standpunt van verweerder dat, nu de kastemperatuur in principe minimaal + 19 ºC bedraagt, geen sprake zou zijn van een koelinstallatie voor het koelen van een proces tot maximaal + 16 ºC, kan het College niet volgen. Met het ontvochtigingsproces beoogt appellante niet om de kas te koelen, de ruimte dus, maar dit is slechts een neveneffect van het koelen van een proces. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat onder het woord ‘proces’ in de omschrijving het (achterliggende) productieproces moet worden begrepen. In dit geval is dat de productie van rozen. Volgens verweerder is niet bedoeld dat een koel- en/of vriesinstallatie die dient voor de koeling van deelprocessen van het productieproces, zoals het ontvochtigen van lucht, valt onder de Uitvoeringsregeling. Het College ziet voor de door verweerder gegeven beperkte lezing van de wettelijke omschrijving van ‘energiezuinige koel- en/of vriesinstallatie’ geen aanknopingspunt in de Uitvoeringsregeling. In deze regeling is het woord ‘proces’ niet nader omschreven en zijn dienaangaande behoudens wat betreft het maximale temperatuurniveau, geen nadere eisen gesteld. De titel van de toepassing zijnde rubriek in de bijlage van de Uitvoeringsregeling vermeldt “technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij processen”. Deze titel biedt evenmin een aanknopingspunt voor de beperkte uitleg die verweerder geeft aan het woord ‘proces’. Dat het water en het koelblok in dit geval, naar verweerder heeft betoogd, middelen zijn in het ontvochtigingsproces, kan naar het oordeel van het College gelet op de tekst van de Uitvoeringsregeling niet tot een andersluidend oordeel leiden.
6.1
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 1, onder B, punt 1.2, onder J, sub 1 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling 2001. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met voornoemde bepaling. Het College ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De door appellant gevraagde EIA-verklaring dient door verweerder te worden afgegeven. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6.2
Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.488,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g A. Graefe