ECLI:NL:CBB:2016:77

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
14/124
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag voor industrieel onderzoek binnen de Subsidieregeling energie en innovatie

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 maart 2016, wordt de subsidieaanvraag van Stichting Kenniscentrum Windturbine Materialen en Constructies voor het project MIMIC beoordeeld. De appellante, als penvoerder van een samenwerkingsverband, had subsidie aangevraagd voor een project dat zich richt op industrieel onderzoek binnen de Subsidieregeling energie en innovatie. De minister van Economische Zaken had in een eerder besluit subsidie verleend, maar bij een later besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.

De kern van de zaak draait om de classificatie van de werkpakketten binnen het project als fundamenteel of industrieel onderzoek. De minister stelde dat de werkpakketten 3 en 5, die gericht zijn op het ontwikkelen van nieuwe kennis met een praktische toepassing, als industrieel onderzoek moeten worden aangemerkt. Appellante betoogde echter dat deze werkpakketten volledig fundamenteel onderzoek betreffen, gedreven door nieuwsgierigheid en gericht op wetenschappelijke publicatie.

Het College oordeelt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de werkpakketten 3 en 5 als industrieel onderzoek moeten worden gekwalificeerd. De werkzaamheden zijn immers gericht op praktische toepassingen in de context van offshore windturbines, wat in strijd is met de definitie van fundamenteel onderzoek. Het College verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de minister, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 14/124
27333

Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 maart 2016 in de zaak tussen

Stichting Kenniscentrum Windturbine Materialen en Constructies, appellante

(gemachtigde: mr. J.Th. van Oostrum),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Appellante heeft als penvoerder van een samenwerkingsverband namens zijn deelnemers subsidie aangevraagd voor het project MIMIC in het kader van de Subsidieregeling energie en innovatie (Subsidieregeling), paragraaf 3.7 Wind op zee projecten.
Bij besluit van 2 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de deelnemers van het samenwerkingsverband ten behoeve van het project subsidie verleend van maximaal € 1.100.308.
Bij besluit van 6 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016 waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen haar directeur, [naam] . Aan de zijnde van verweerder is tevens verschenen dr. ing. M.A. Schwegler.

Overwegingen

1.1
In de Subsidieregeling energie en innovatie is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1.1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
– fundamenteel onderzoek: fundamenteel onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2, onder e, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
(…)
– industrieel onderzoek: industrieel onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel f, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
(…)
Artikel 3.7.1
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
– wind op zee-project: een ‘fundamenteel en industrieel wind op zee-project’ of een ‘experimenteel en demonstratie wind op zee-project’.
(…)
– fundamenteel en industrieel wind op zee-project: een project bestaande uit fundamenteel onderzoek of industrieel onderzoek of een combinatie van deze vormen, dat past binnen bijlage 3.7.1.
(…)
Artikel 3.7.2
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een wind op zee project.
(…)
Artikel 3.7.3
1. (…)
2. De subsidie bedraagt voor een wind op zee project:
a. in afwijking van de Regeling steunintensiteit ten hoogste 100 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. (…)
3. Indien de subsidiabele kosten betrekking hebben op een combinatie van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van de in het tweede lid genoemde percentages van de desbetreffende subsidiabele kosten.
(…)”
De Subsidieregeling is met ingang van 20 augustus 2014 ingetrokken. Ingevolge artikel 5.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Stcrt. 2014, 20679) blijft op subsidies die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend het recht van toepassing zoals dat luidde onmiddellijk vóór dat tijdstip.
1.2
In artikel 2.2 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323, Communautaire kaderregeling) is ‘fundamenteel onderzoek’ gedefinieerd als “experimentele of theoretische activiteiten die voornamelijk worden verricht om nieuwe kennis te verwerven over de fundamentele aspecten van verschijnselen en waarneembare feiten, zonder dat hiermee een rechtstreekse praktische toepassing of gebruik wordt beoogd”. Onder ‘industrieel onderzoek’ wordt verstaan “planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren.”
2.1
Appellante heeft als penvoerder van een samenwerkingsverband op 6 juni 2013 subsidie aangevraagd voor het onderzoeksproject MIMIC (“Micromechanics based modeling and condition monitoring of rotor blade composites”) in het kader van de Subsidieregeling energie en innovatie, paragraaf 3.7 Wind op zee-projecten. Het project bestaat uit vijf werkpakketten. De totale kosten van het project zijn in de aanvraag begroot op € 1.365.993,93. De door appellante gevraagde subsidie bedroeg € 1.313.827,13.
Bij e-mail bericht van 4 juli 2013 heeft verweerder appellante geïnformeerd over zijn voorlopige inschatting van de verhouding tussen fundamenteel en industrieel onderzoek van de werkpakketten van het project en appellante in de gelegenheid gesteld om haar visie nader te onderbouwen. In haar brief van 9 juli 2013 (getiteld “rapport WMC-2013-058”) heeft appellante de verhouding tussen fundamenteel en industrieel onderzoek van de vijf werkpakketen als volgt benoemd: werkpakket 1 (WP1): 50/50, werkpakket 2 (WP2): 100/0, werkpakket 3 (WP3) 100/0, werkpakket 4 (WP 4) 100/0 en werkpakket 5 (WP5) 72/28.
2.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder, onder overname van het advies van de Adviescommissie Wind op Zee, voor het onderzoeksproject subsidie verleend. De kosten die voor subsidie in aanmerking komen heeft verweerder op grond van de door appellante ingediende begroting berekend op maximaal € 830.301,- voor het deel fundamenteel onderzoek en maximaal € 535.694,- voor het deel industrieel onderzoek. Daarbij heeft verweerder overwogen dat werkpakket 1 voor 50% fundamenteel onderzoek en voor 50% industrieel onderzoek is, dat de werkpakketten 2 en 4 fundamenteel onderzoek zijn en de werkpakketten 3 en 5 industrieel onderzoek betreffen. Voor de zes deelnemers van het samenwerkingsverband zijn voor de subsidie gewogen gemiddelden voor fundamenteel en industrieel onderzoek bepaald tussen de 78 en 96 procent. Het totale maximum bedrag aan subsidie is bepaald op € 1.100.308,-.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit de definities van fundamenteel en industrieel onderzoek zoals neergelegd in de Communautaire kaderregeling inzake staatsteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie volgt dat industrieel onderzoek, even als fundamenteel onderzoek gericht is op het verwerven van nieuwe kennis. Het feit dat bepaalde kennis nog niet bestaat betekent volgens verweerder niet dat dergelijk onderzoek per definitie fundamenteel onderzoek is. Ook de moeilijkheidsgraad bepaalt niet het karakter van het onderzoek. Het kenmerkende verschil tussen fundamenteel en industrieel onderzoek is dat in het eerste geval met de nieuwe kennis niet, en in het tweede geval wel een rechtstreekse praktische toepassing of gebruik wordt beoogd. De activiteiten in de werkpakketten 3 en 5 van het project zijn weliswaar gericht op het opdoen van nieuwe kennis, maar de activiteiten worden niet verricht zonder dat hiermee een rechtstreekse praktische toepassing of gebruik wordt beoogd. De werkpakketten 3 en 5 worden onder andere gebaseerd op de opgedane kennis uit de werkpakketten 2 en 4 en zijn gebaseerd op toepassing bij windturbines op zee. Verweerder verwijst daarbij naar de omschrijving van de werkpakketten in het projectplan.
4. Appellante stelt zich op het standpunt dat de werkpakketten 3 en 5 volledig fundamenteel onderzoek betreffen. Zij voert daartoe aan dat beide werkpakketten zijn gedreven door een hoge mate van nieuwsgierigheid. Werkpakket 3 onderzoekt interacties tussen milieufactoren als fundamentele basis voor micro-mechanische modellering van composit-achtigen en heeft als hoofddoel het verwerven van nieuwe kennis over fundamentele aspecten van die verschijnselen. Bij werkpakket 5 gaat het om de identificatie van monitoring (meet)principes van composiet-achtigen en zullen correlaties met micro-mechanische modellering worden onderzocht. Beide onderzoeken worden uitgevoerd in het kader van een promotieonderzoek met als doel wetenschappelijke publicatie. De Technology Readiness Levels (TRL) van beide werkpakketen liggen tussen 2 en 3. Omdat de principes uit werkpakket 5 relatief snel toepasbaar kunnen worden gemaakt, stelt appellante voor om een subsidiepercentage te hanteren tussen fundamenteel en industrieel onderzoek (78%). Het feit dat mogelijke praktische toepassingen in deze werkpakketten al worden genoemd doet niet af aan het fundamentele karakter van het onderzoek dat in deze werkpakketten plaatsvindt, aldus appellante.
5. Het College komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Het College stelt vast dat appellante, naar zij ter zitting heeft verklaard, het beroep heeft ingesteld als deelnemer aan het samenwerkingsverband en niet in haar hoedanigheid van penvoerder van het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers.
5.2
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit waarbij verweerder zijn beslissing dat de werkpakketten 3 en 5 van het onderzoeksproject niet fundamenteel onderzoek, maar industrieel onderzoek betreffen, heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.3
Het College kan verweerder volgen waar hij betoogt dat het kenmerkende verschil tussen fundamenteel onderzoek en industrieel onderzoek als bedoeld in de Subsidieregeling is gelegen in het antwoord op de vraag of met de – in het onderzoek opgedane – nieuwe kennis een rechtstreekse praktische toepassing of gebruik wordt beoogd. Volgens de definitie van ‘fundamenteel onderzoek’ in de Communautaire kaderregeling wordt fundamenteel onderzoek verricht om nieuwe kennis te verwerven over de fundamentele aspecten van verschijnselen en waarneembare feiten, zonder dat hiermee een rechtstreekse praktische toepassing of gebruik wordt beoogd. Industrieel onderzoek is eveneens gericht op het opdoen van nieuwe kennis, maar dan met het oog op, onder meer, de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten. Industrieel onderzoek is daarmee gericht op een specifiek of praktisch doel. Dit is anders bij fundamenteel onderzoek, waarbij geen rechtstreekse commerciële toepassing of rechtstreeks commercieel gebruik wordt beoogd.
5.4
Doel van het onderzoek in werkpakket 3 is, blijkens de projectomschrijving, het karakteriseren en testen van het afbraakproces van een composiet materiaal van een offshore windturbine blad waarbij de omstandigheden waarin een offshore windturbines opereert tot uitgangspunt worden genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat het onderzoek daarbij specifiek is gericht op de schadelijke effecten van de op zee heersende weersinvloeden op het composiet materiaal van een offshore windturbine. Het onderzoek in werkpakket 5 heeft, naar blijkt uit de omschrijving in projectplan, tot doel de identificatie van principes voor toestandsmonitoring en de ontwikkeling van methoden voor toestandsmonitoring, waaronder de monitoring van dikke laminaten, die kunnen worden toegepast in windturbinebladen. Volgens verweerder gaat het bij dit deel om het ontwikkelen van een methode die het mogelijk maakt om materiaalmoeheid van het in offshore windturbines gebruikte composietmateriaal op een eenvoudige wijze te meten. Dit is door appellante niet betwist.
5.5
Het College ziet, gelet op de opzet en de inhoud van de onderzoeken, zoals omschreven in de werkpakketten 3 en 5, geen grond voor het oordeel dat verweerder op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat deze werkpakketten als industrieel onderzoek moeten worden aangemerkt. In deze werkpakketten is immers een rechtstreekse relatie gelegd met de toepassing van het composietmateriaal bij offshore windmolens en de specifieke omstandigheden op zee. Met de verworven kennis wordt ook uitdrukkelijk een praktische toepassing bij offshore windmolens beoogd. Het betoog van appellante dat de omstandigheid dat slechts mogelijke praktische toepassingen worden genoemd en dat dit niet afdoet aan het fundamentele karakter van het onderzoek in de werkpakketten 3 en 5 gaat hieraan voorbij. De omstandigheid dat, naar appellante heeft gesteld, de onderzoeken in de werkpakketten 3 en 5 in het kader van een promotieonderzoek met het doel van wetenschappelijke publicatie worden uitgevoerd, kan, gelet op de beoogde rechtstreekse praktische toepassing van het onderzoek, niet tot de door appellante gewenste uitkomst leiden. Dit geldt ook voor de door appellante genoemde Technology Readiness Level (TRL) van de werkpakketten 3 en 5. De TRL berust, naar ter zitting door verweerder is uiteengezet, op een eigen inschatting van de aanvrager van de subsidie en is niet een objectieve maatstaaf voor de indeling van een onderzoek in de categorie fundamenteel of industrieel.
5.6
Het beroep is ongegrond.
5.7
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. R.W.L. Koopmans en
mr. H.A.A.G. Vermeulen, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. A. Graefe