ECLI:NL:CBB:2016:450

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 december 2016
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/893
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidie op basis van de Subsidieregeling innoveren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 december 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen de minister van Economische Zaken en een investeringsmaatschappij, appellante. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidie die aan appellante was verleend op basis van de Subsidieregeling innoveren, specifiek hoofdstuk 4: Innovatieprestatiecontracten (IPC). De minister had op 24 maart 2015 een besluit genomen waarin de eerder verleende subsidie werd vastgesteld op een lager bedrag en een deel van de subsidie werd teruggevorderd. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister.

Tijdens de zitting op 21 september 2016 en de voortzetting op 25 november 2016, waarbij partijen niet verschenen, heeft het College de zaak behandeld. Appellante voerde aan dat de minister de subsidieregeling naar de letter juist had toegepast, maar niet naar de geest, en dat de samenwerking en gemaakte kosten niet voldoende waren meegewogen. Het College overwoog dat de minister bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de subsidieregeling, met name dat zestig procent van de totale projectkosten uit overige kosten moest bestaan.

Het College concludeerde dat de minister terecht de subsidie had verlaagd en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde subsidie gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt het belang van samenwerking en het maken van subsidiabele kosten in het kader van de subsidieregeling. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/893
27304

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2016 in de zaak tussen

[naam] ( [naam] ) B.V., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: H. van Brussel),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de eerder aan appellante op grond van de Subsidieregeling innoveren (Subsidieregeling), hoofdstuk 4: Innovatieprestatiecontracten (IPC) verleende subsidie vastgesteld en een bedrag ter zake van onverschuldigd betaalde subsidie van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 13 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 24 juni 2016 heeft verweerder het bestreden besluit van een nadere motivering voorzien.
Bij brief van 17 juli 2016 heeft appellante daarop gereageerd.
Het beroep is ter zitting van 21 september 2016 aan de orde gesteld. Partijen zijn niet verschenen. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 25 november 2016. Appellante is met bericht niet verschenen. De gemachtigde van verweerder is verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, een investeringsmaatschappij, was deelnemer aan een samenwerkingsverband van in totaal zestien deelnemers.
1.2.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft verweerder aan het samenwerkingsverband voor het project ‘Uitgeverij van de Toekomst 3’ (het project) subsidie verleend. Het project diende te worden uitgevoerd in de periode van 3 december 2012 tot en met 2 december 2014. De subsidie is verleend voor het overkoepelend plan en de innovatieplannen van de verschillende deelnemers, waaronder dat van appellante. Het innovatieplan van appellante luidt, kort gezegd, dat zij samen met een andere deelnemer aan het samenwerkingsverband software ontwikkelt voor uitgevers. Aan appellante is € 15.356,00 aan subsidie verleend, zijnde 40% van de subsidiabele kosten van € 38.390,00. Dit bedrag is bij wijze van voorschot op de subsidie aan appellante verstrekt.
1.3.
De penvoerder heeft op 29 januari 2015 bij verweerder een eindrapportage over het project ingediend. Daarin is vermeld dat de penvoerder van appellante geen informatie heeft ontvangen, zodat hij deze niet kan overleggen.
1.4.
Appellante heeft op 17 maart 2015 een vaststellingsaanvraag ingediend. Appellante heeft verweerder bericht dat haar project, kort gezegd bestaande uit het ontwikkelen van twee softwarepakketten, is uitgevoerd en dat het eindresultaat inmiddels wordt gebruikt door een uitgever. Zij heeft verder nog meegedeeld dat aan de ontwikkeling ongeveer 800 eigen uren zijn besteed, dat andere deelnemers wel zijn geconsulteerd maar geen betaalde bijdrage hebben geleverd en dat zij € 2.500,00 aan externe kosten heeft besteed (voor hard- en software).
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan appellante verleende subsidie vastgesteld op € 7.142,00 en € 8.214,00 ter zake van onverschuldigd betaalde subsidie van haar teruggevorderd.
1.6.
Op 8 september 2015 heeft verweerder appellante gehoord naar aanleiding van haar bezwaarschrift.
1.7
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft de subsidie met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) lager vastgesteld dan verleend. Appellante heeft niet voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, meer in het bijzonder is niet voldaan aan de in de Subsidieregeling vermelde voorwaarde dat zestig procent van de totale projectkosten overige kosten zijn.
1.8
Op 9 juni 2016 heeft verweerder appellante nogmaals gehoord naar aanleiding van haar bezwaarschrift.
1.9
Bij brief van 24 juni 2016 heeft verweerder het bestreden besluit van een nadere motivering voorzien.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de Subsidieregeling naar de letter juist heeft toegepast, maar naar de geest niet. Het ongewenste effect van een letterlijke uitvoering van de Subsidieregeling is volgens haar dat samenwerking en het maken van (hogere) kosten bepalende prestatie-indicatoren zijn en dat succes tegen lagere kosten buiten beschouwing wordt gelaten. Het is volgens appellante vooral de bedoeling van de Subsidieregeling om vernieuwende producten tot stand te laten komen. Daarin is appellante, zij het niet (volledig) in het samenwerkingsverband, geslaagd. De in haar innovatieplan vermelde samenwerking heeft niet plaatsgevonden, omdat de beoogde partner niet over de nodige kennis en ervaring beschikte. Desondanks heeft zij het product gerealiseerd. Daarbij zijn ook nog eens aanmerkelijk lagere externe kosten gemaakt. Wel heeft zij zelf meer uren gemaakt, omdat zij de werkzaamheden van de beoogde partner zelf heeft verricht. Het met het bestreden besluit vastgestelde subsidiebedrag doet daaraan geen recht. Zeker niet als ook nog subsidie moet worden terugbetaald. Zelfs met het aanvankelijk verleende subsidiebedrag zou slechts een deel van de aan het project bestede uren worden vergoed. Verweerder had bij het bestreden besluit rekening moeten houden met het door haar behaalde resultaat en de door haar daarvoor gemaakte kosten. Hij had gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast te stellen of om van terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidie af te zien. Dat verweerder dat niet heeft gedaan komt haar onredelijk voor.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van artikel 4:46 van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
3.2
Niet in geschil is dat de door appellante gemaakte subsidiabele kosten niet voor ten minste zestig procent bestaan uit overige kosten (artikel 4:18, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 4.20, eerste lid, onder b van de Subsidieregeling, zoals die luidde ten tijde hier van belang). Aangezien appellante aldus niet heeft voldaan aan die aan de subsidie verbonden verplichting, was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, de subsidie lager vast te stellen dan verleend. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de subsidie niet op € 7.142,00 kon vaststellen. Meer in het bijzonder overweegt het College hiertoe als volgt.
3.3
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat verweerder (meer) rekening had moeten houden met het door appellante behaalde resultaat overweegt het College als volgt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de Subsidieregeling uitdrukkelijk is gericht op samenwerking en dat de subsidiabele kosten in overwegende mate buiten de eigen onderneming moeten worden gemaakt. Met de Subsidieregeling wordt gestimuleerd dat ondernemers risico’s nemen en samenwerken. De eis van zestig procent overige kosten is gesteld om een uitbreiding van het eigen onderzoek te bereiken. Volgens verweerder is niet het resultaat, maar vooral de samenwerking relevant. Subsidie is vooral nodig als een resultaat niet meteen wordt behaald. Als een resultaat wel wordt behaald kan de investering zichzelf terugbetalen. Het College kan verweerder hierin, mede gelet op de toelichting bij de Subsidieregeling (Stcrt. 2008, nr. 243), volgen en deelt dus niet de opvatting dat verweerder bij de vaststelling van de subsidie (meer) rekening had moeten houden met het door appellante behaalde resultaat.
3.4
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft verweerder het subsidiebedrag niet te laag vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij op grond van de in geding zijnde feiten en omstandigheden bevoegd was om de subsidie op nihil vast te stellen. Dat heeft hij niet gedaan, om recht te doen aan de door appellante verrichte werkzaamheden. In plaats daarvan heeft hij de subsidie naar rato verlaagd. Daarbij is hij blijkens het bestreden besluit en de nadere motivering ervan uitgegaan van de door appellante opgegeven kosten en heeft hij, bij gebrek aan een in de Subsidieregeling opgenomen berekeningsmethode, gebruik gemaakt van de gehanteerde berekeningsmethode zoals opgenomen in het oude artikel 4:12, derde lid, van de Subsidieregeling (Stcrt. 2008, nr. 243). Dit is volgens verweerder niet onevenredig met het in het kader van het algemene belang te dienen doel, te weten een juiste besteding van subsidiegelden. Dit algemene belang weegt volgens verweerder zwaarder dan het individuele belang van appellante bij een reële compensatie van de door haar gemaakte kosten. Het College kan verweerder ook hierin volgen.
3.5
Ingevolge artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
3.6
Het College is van oordeel dat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb, de ten onrechte betaalde subsidie van appellante terug te vorderen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij het beleid hanteert dat onverschuldigd betaalde subsidie in beginsel altijd wordt teruggevorderd, tenzij terugvordering tot onaanvaardbare financiële gevolgen voor de betrokkene zou leiden. Met verweerder is het College van oordeel dat daarvan in het geval van appellante niet is gebleken. Voor zover appellante betoogt dat verweerder geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering, slaagt dit betoog niet.
4. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. J.W.E. Pinckaers